In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een geschil over de proceskostenveroordeling in verband met een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant onterecht een bedrag van € 897,40 aan onverschuldigd betaalde voorschotten op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv de kosten van rechtsbijstand in bezwaar moest vergoeden, maar had daarbij een wegingsfactor van 0,5 toegepast voor de proceskosten in beroep. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de zaak als inhoudelijk en bewerkelijk moest worden aangemerkt, wat een wegingsfactor van 1 rechtvaardigde.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op juiste gronden de wegingsfactor 0,5 had toegepast. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant tegen de proceskostenveroordeling in beroep niet slaagde. Echter, de Raad oordeelde ook dat de rechtbank had moeten beslissen over de proceskosten in de verzetsprocedures, wat zij niet had gedaan. De Raad heeft daarom de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het de proceskosten in de verzetsprocedures betreft en het Uwv veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand ter zake van deze procedures.
De uiteindelijke beslissing van de Raad was dat het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep werd veroordeeld tot een bedrag van € 768,-, en dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 126,- diende te vergoeden.