ECLI:NL:CRVB:2019:2721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
18/5298 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenveroordeling in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een geschil over de proceskostenveroordeling in verband met een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant onterecht een bedrag van € 897,40 aan onverschuldigd betaalde voorschotten op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv de kosten van rechtsbijstand in bezwaar moest vergoeden, maar had daarbij een wegingsfactor van 0,5 toegepast voor de proceskosten in beroep. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de zaak als inhoudelijk en bewerkelijk moest worden aangemerkt, wat een wegingsfactor van 1 rechtvaardigde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op juiste gronden de wegingsfactor 0,5 had toegepast. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant tegen de proceskostenveroordeling in beroep niet slaagde. Echter, de Raad oordeelde ook dat de rechtbank had moeten beslissen over de proceskosten in de verzetsprocedures, wat zij niet had gedaan. De Raad heeft daarom de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het de proceskosten in de verzetsprocedures betreft en het Uwv veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand ter zake van deze procedures.

De uiteindelijke beslissing van de Raad was dat het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep werd veroordeeld tot een bedrag van € 768,-, en dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 126,- diende te vergoeden.

Uitspraak

18.5298 WAO

Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 oktober 2018, 17/2305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 1 december 2015 tot en met 30 november 2016 een bedrag van € 897,40 bruto aan onverschuldigd betaalde voorschotten op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen en dat dit van hem wordt teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2017 ongegrond verklaard en daarbij besloten dat het terug te vorderen bedrag van € 897,40 bruto niet van appellant maar van de werkgever zal worden teruggevorderd.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aangevoerd dat het Uwv ten onrechte appellant niet heeft gehoord en ten onrechte het bezwaar (kennelijk) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had het bezwaar gegrond moeten verklaren en een vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand in bezwaar moeten toekennen omdat het Uwv bij het bestreden besluit heeft besloten dat het bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering niet van appellant maar van de werkgever zal worden teruggevorderd.
2.2.
Uit de gedingstukken van de procedure bij de rechtbank blijkt dat er twee gevoegde verzetsprocedures zijn gevoerd, waarbij in beide procedures het verzet gegrond is verklaard. In de uitspraak op het verzet is overwogen dat bij uitspraak in de hoofdzaak zal worden beslist over de proceskosten van de verzetsprocedures. Daarna is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het geding zich bevond.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, omdat het Uwv met het bestreden besluit heeft bedoeld het primaire besluit van 3 juli 2017 te herroepen, er aanleiding bestond om de kosten die appellant in verband met de behandeling in bezwaar heeft moeten maken, te vergoeden. Nu het Uwv dit niet heeft gedaan, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd en de te vergoeden kosten van het bezwaar vastgesteld op € 501,-, zijnde 1 punt voor het bezwaarschrift met wegingsfactor 1. Vervolgens heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het beroep tegen het bestreden besluit heeft moeten maken. Hierbij is 1 punt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 0,5.
3.1.
Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling voor zover daarbij wegingsfactor 0,5 is gehanteerd voor de proceshandelingen in beroep. Onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1482, en van 13 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3975, is aangevoerd dat het geschil als inhoudelijk en bewerkelijk moet worden aangemerkt op basis waarvan wegingsfactor 1 dient te worden gehanteerd. Het totaal aan proceskosten dient hiermee te komen op € 1.503,- (zijnde kosten rechtsbijstand in bezwaar, beroepschrift en verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1) in plaats van € 1.002,-. Voorts heeft appellant tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor kosten van rechtsbijstand in de twee verzetsprocedures. Deze kosten heeft appellant berekend op € 501,-, zijnde 2 punten voor twee verzetschriften met wegingsfactor 0,5.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1016, aangevoerd dat de rechtbank op juiste gronden wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor bij het vaststellen van het bedrag van de proceskosten in beroep, slaagt niet.
4.1.1.
Over de wijze van berekening van de proceskostenvergoeding geeft het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) nadere regels. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dergelijke kosten worden ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb berekend volgens het tarief van de bij het Bpb behorende bijlage.
4.1.2.
Ingevolge het Bpb dient bij de berekening van een vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor te worden toegepast die bepaald wordt door het gewicht van de zaak. In dat verband wordt in het Bpb onderscheid gemaakt tussen zeer lichte, lichte, gemiddelde, zware en zeer zware zaken, waarvoor wegingsfactoren gelden van, onderscheidenlijk, 0,25, 0,5, 1, 1,5 en 2.
4.1.3.
Uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 2 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3988) volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat behandeling van een zaak in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), tenzij duidelijke redenen aanwezig zijn om hiervan af te wijken. Een andere wegingsfactor dan 1 wordt naar vaste rechtspraak slechts gehanteerd bij een naar juridische en/of feitelijke complexiteit van het gemiddelde afwijkende zaak.
4.1.4.
Vastgesteld wordt dat het geschil in beroep zoals is vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 8 augustus 2018, betrekking had op het niet toekennen van een vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar. Daarvoor heeft de rechtbank voor de rechtsbijstand in bezwaar een kostenveroordeling met wegingsfactor 1 uitgesproken. Omdat het beroep en thans ook het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar, merkt de Raad, in lijn met de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3693, de zaak aan als “licht” en past wegingsfactor 0,5 toe. De rechtbank heeft dus op juiste gronden voor de proceskosten van verleende rechtsbijstand in beroep wegingsfactor 0,5 toegepast.
4.2.
Appellant is terecht van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen tegen het niet opnemen van een proceskostenveroordeling voor de verleende rechtsbijstand in de verzetsprocedures. Gelet op de overweging in de uitspraak op het verzet dat bij de uitspraak in de hoofdzaak zal worden beslist over de proceskosten van de verzetsprocedures, had de rechtbank daarover een beslissing moeten nemen. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, is de aangevallen uitspraak in zoverre onvolledig. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad, nu het beroep door de rechtbank al gegrond is verklaard, bepalen dat het Uwv alsnog dient te worden veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand ter zake van de verzetsprocedures. Ingevolge de bijlage bij het Bbp wordt voor het indienen van een verzetschrift 0,5 punt toegekend. Met inachtneming van het nu geldende tarief bedragen de kosten voor twee verzetschriften dus € 512,-.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft verzuimd een proceskostenveroordeling uit te spreken voor de proceskosten van de twee verzetsprocedures.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Aangezien ook het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de proceskostenvergoeding merkt de Raad de zaak als “licht” aan en past wegingsfactor 0,5 toe. De kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep worden begroot op 1 punt (indienen beroepschrift) met wegingsfactor 0,5, zijnde € 512,- x 0,5, is € 256,- .

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling in de verzetsprocedures is uitgesproken;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 768,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer

VC