ECLI:NL:CRVB:2019:2740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
17/7489 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld met diverse lichamelijke klachten. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en was door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die was opgesteld door de verzekeringsarts. Appellante had geen medische informatie overgelegd die aantoonde dat haar situatie was gewijzigd of verslechterd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland, die de bezwaren van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms', omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt naar voren te brengen en de medische informatie die door het Uwv was verzameld, adequaat was beoordeeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

17.7489 ZW, 18/4089 ZW

Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
11 oktober 2017, 17/1859 (aangevallen uitspraak 1) en 19 juni 2018, 18/172 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Frissart-Kallenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als keukenassistent voor ongeveer 11 uur per week. Op 7 oktober 2015 heeft zij zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 15 augustus 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 88,03% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
26 september 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
De WW-uitkering van appellante is voortgezet en vanuit die situatie heeft zij zich per
2 november 2016 ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij op
7 december 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 8 december 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2016 vastgesteld dat appellante per 8 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.4.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 september 2016 en
15 december 2016 heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML van 12 januari 2017 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en vier functies niet langer passend geacht en laten vervallen. Op basis van een nieuwe schatting heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante is met haar beperkingen in staat geacht de functies van conciërge/huismeester (SBC-code 261010), administratief medewerker
(SBC-code 315133) en hulpverkoper (SBC-code 111300) te vervullen.
1.5.
Appellante heeft zich op 14 april 2017 ziek gemeld wegens acute rugklachten. Op dat moment ontving zij weer een WW-uitkering. Appellante heeft op 22 mei 2017 en
6 september 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Op het laatste spreekuurcontact van 6 september 2017 heeft een verzekeringsarts appellante per
13 september 2017 weer geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.4. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2017 vastgesteld dat appellante per 13 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
1.6.
Op 10 oktober 2017 heeft appellante zich opnieuw, vanuit de situatie dat zij een
WW-uitkering ontving, ziek gemeld met toegenomen klachten. Appellante heeft op
8 november 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante wederom geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.4. Bij besluit van 14 november 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 10 oktober 2017 geen recht heeft op ziekengeld.
1.7.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 7 september 2017 en
14 november 2017 heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, de besluiten van
26 september 2016 en 7 december 2016 herroepen, zelf in de zaken voorzien door de datum van beëindiging van ziekengeld op grond van de ZW nader vast te stellen op 29 maart 2017 en daarbij te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat aan de beëindiging van haar ziekengeld per 29 maart 2017 geen medisch onderzoek ten grondslag ligt en om die reden de uitkering niet per die datum kan worden ingetrokken. Zij heeft zich per 14 april 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Deze ziekmelding is door het Uwv geaccepteerd en de klachten had appellante al ruim voor deze datum. De rechtbank had het Uwv in de gelegenheid moeten stellen om een nader medisch onderzoek te verrichten naar de medische situatie van appellante op 29 maart 2017, dat is volgens appellante ten onrechte niet gebeurd. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante verzocht dat wat zij in bezwaar en beroep heeft gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellante benadrukt dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Als gevolg van de forse slijtage aan de rug is appellante meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen, waardoor zij de eerder geduide functies niet kan verrichten. De rechtbank heeft ten onrechte haar verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen. Tot slot is appellante van oordeel dat het feit dat zij op 6 september 2017 een gesprek zou hebben met een re-integratiebegeleider en dit gesprek is gewijzigd in een spreekuurcontact met een verzekeringsarts, niet zonder rechtsgevolgen kan blijven. Er stond op 6 september 2017 geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts gepland. De hersteldmelding per 13 september 2017 zou niet aan de orde zijn geweest indien zij een gesprek had met de
re-integratiebegeleider. De ZW-uitkering is dan ook ten onrechte op 13 september 2017 ingetrokken. De beslissing om haar per 10 oktober 2017 niet toegenomen arbeidsongeschikt te achten, is volgens appellante ook ten onrechte genomen. Appellante heeft verzocht om een medisch deskundige in te schakelen met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec). Volgens appellante is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest en is geen sprake van equality of arms, omdat zij niet de beschikking heeft over de financiële middelen om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

17.7489 ZW

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting van 12 januari 2017 bijgewoond en appellante toen over haar klachten bevraagd. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de huisarts van 20 oktober 2016, met daarbij informatie van de neuroloog van 17 december 2015, in zijn oordeel betrokken. In voornoemde informatie van de huisarts, waaruit blijkt dat de schildklier van appellante is ontregeld door nieuwe medicatie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de FML aan te passen voor wat betreft de klachten van verhoogde spierspanning.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt dan wel dat het voor appellante niet mogelijk is geweest om ontbrekende medische informatie bij haar behandelaars op te vragen. Zoals reeds is overwogen in 4.3 heeft het Uwv in bezwaar de beschikking verkregen over informatie van de huisarts en de neuroloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verkregen medische informatie kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd in hoger beroep is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat die gronden niet slagen. Wat betreft het standpunt van appellante dat aan de beëindiging van haar ziekengeld per 29 maart 2017 ten onrechte geen medisch onderzoek ten grondslag ligt, wordt aangesloten bij de motivering in rechtsoverweging 7 van aangevallen uitspraak 1. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat haar medische situatie tussen 12 januari 2017 en 29 maart 2017 is gewijzigd, dan wel in die periode in relevante mate is verslechterd. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat de klachten, waarmee zij op 14 april 2017 in de ZW is geaccepteerd al ruim voor laatstgenoemde datum aanwezig waren. Uit het door het Uwv in hoger beroep overgelegde verzekeringsgeneeskundig rapport van 29 mei 2017 blijkt dat appellante zich op 14 april 2017 heeft ziek gemeld wegens acute rugklachten en dat deze op 13 april 2017 zijn ontstaan. Uit voornoemd rapport blijkt verder dat appellante rond 8 mei 2017 wederom is gestart met andere medicatie voor haar schildklieraandoening. Ten tijde van het onderzoek op
22 mei 2017 was de medicatie nog niet goed ingesteld en op grond daarvan is appellante opnieuw in de ZW geaccepteerd. Er is geen twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 januari 2017 is er geen aanleiding om te oordelen dat appellante op 29 maart 2017 niet geschikt was voor de geselecteerde functies, genoemd in 1.4. Daarbij heeft de rechtbank terecht gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 februari 2017, waarin deze inzichtelijk en overtuigend heeft beargumenteerd dat de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

18.4089 ZW

6.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
6.2.
Het beroep van appellante op het arrest Korošec leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
6.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de medische onderzoeken die aan bestreden besluit 2 ten grondslag liggen zorgvuldig zijn geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van het dossier, waaronder de in bezwaar overgelegde medische informatie van de huisarts van 15 november 2017 en de radioloog van
3 oktober 2017, de bevindingen van de verzekeringsartsen onderschreven. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens heeft gemist. Dat appellante niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk is onderzocht, maakt niet dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Op de hoorzitting en het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, te weten 14 november 2017, heeft appellante te kennen gegeven dat de verzekeringsarts haar op 8 november 2017 goed heeft onderzocht en dat zij hierover tevreden is. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig is voorbereid omdat zij was uitgenodigd voor een gesprek bij een re-integratiebegeleider en vervolgens is gezien door een verzekeringsarts. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.2 en 4.3 van aangevallen uitspraak 2, worden onderschreven. Doorslaggevend is of de beoordeling per 13 september 2017 uiteindelijk zorgvuldig is geweest, niet of een beoordeling op een ander moment tot een andere conclusie zou hebben geleid.
Stap 2: equality of arms
6.4.
Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, kan niet worden gezegd dat de ingezonden medische stukken van de huisarts en de radioloog naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze stukken bevatten relevante informatie over de gezondheidstoestand van appellante rond de data in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het vormen van een oordeel over de beperkingen van appellante. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daargelaten dat appellante haar stelling dat zij om financiële redenen niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen niet met concrete gegevens heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin appellante medische gegevens heeft ingezonden en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voornoemde informatie inzichtelijk heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
6.5.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de data in geding onjuist heeft ingeschat. Het uitgebreid gemotiveerde oordeel van de rechtbank daarover als weergegeven in rechtsoverweging 4.3 en 5.2 van aangevallen uitspraak 2 wordt onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep tegen de medische onderbouwing van bestreden besluit 2 naar voren heeft gebracht. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per 13 september 2017 en 10 oktober 2017 onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd waarom de informatie van de huisarts van 15 november 2017 en van de radioloog van 3 oktober 2017 niet heeft geleid tot het vaststellen van meer beperkingen bij appellante. Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische onderbouwing van bestreden besluit 2 is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante wordt afgewezen.
6.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat appellante op 13 september 2017 en op 10 oktober 2017 geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
7. De overwegingen in 6.1 tot en met 6.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel
GdJ