ECLI:NL:CRVB:2019:2868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/5354 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en dagloongarantie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de Werkloosheidswet (WW) en de toepassing van dagloongarantie. Appellante ontving tot 3 april 2016 een WW-uitkering op basis van een dagloon van € 138,72, dat was vastgesteld in 2012. Het Uwv had echter gesteld dat de oude dagloongarantieregeling niet van toepassing was op het nieuwe WW-recht dat op 1 juli 2015 was ontstaan. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de dagloongarantie zou moeten leiden tot een hoger dagloon voor appellante. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat de dagloongarantie van toepassing zou moeten zijn, verworpen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet benadeeld was door de wijzigingen in de wetgeving per 1 juli 2015, en de Raad heeft deze conclusie bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de hoogte en duur van de WW-uitkeringen correct heeft vastgesteld en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5354 WW

Datum uitspraak: 21 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2017, 16/1357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bijlsma hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 23 augustus 2018 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft op 23 november 2018 een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bijlsma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 juli 2012 (tot en met 1 december 2014) een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor een gemiddeld aantal arbeidsuren van 32,5 en berekend naar een dagloon van € 133,96 (recht 1). Met ingang van 1 januari 2013 tot 31 augustus 2013 heeft appellante naast deze uitkering voor gemiddeld 17 uur per week gewerkt bij Stichting [naam stichting 1]. Na het verlies van deze arbeidsuren is voor appellante met ingang van 3 september 2013 (tot en met 2 maart 2016) een nieuw WW‑recht ontstaan, voor een gemiddeld aantal arbeidsuren van 17 en berekend naar een dagloon van € 71,11 (recht 2). Met ingang van 12 januari 2015 zijn beide WW-rechten beëindigd in verband met het aangaan van een dienstverband bij de Stichting [naam stichting 2] per 1 augustus 2014 en bij de Stichting [naam stichting 3] per 1 januari 2015.
1.2.
Met ingang van 1 juli 2015 is appellante werkloos geworden uit haar dienstverband bij Stichting [naam stichting 2]. Bij besluit van 30 juli 2015 (besluit 1) heeft het Uwv appellante met ingang van 1 juli 2015 (tot en met 28 februari 2018) in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering voor gemiddeld 34 uur per week, berekend naar een dagloon van € 79,55 (recht 3). Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met ingang van 1 september 2015 is appellante ook werkloos geworden uit haar dienstverband bij Stichting [naam stichting 3].
1.3.
Bij besluit van 16 december 2015 (besluit 2) heeft het Uwv bepaald dat de WW-uitkering die appellante ontving vanaf 2 juli 2012 (recht 1) met ingang van 1 juli 2015 wordt voortgezet tot en met 3 april 2016. Aan appellante worden dus vanaf 1 juli 2015 twee WW-uitkeringen uitbetaald (recht 1 en recht 3). Ook is de berekening van de uitkeringen gewijzigd, omdat WW-uitkeringen met ingang van 1 juli 2015 worden gebaseerd op een maandloon. Het maandloon van recht 3 is vastgesteld op € 1.730,21 en van recht 1 op € 1.286,95, te weten het volledige maandloon van recht 1 van € 3.017,16 verminderd met het maandloon van recht 3 van € 1.730,21.
1.4.
Bij besluit van eveneens 16 december 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 september 2015 (tot en met 30 april 2018) in aanmerking gebracht voor een nieuwe WW‑uitkering voor een gemiddeld aantal arbeidsuren van 29 per week, berekend naar een maandloon van € 1.878,77 en een dagloon van € 86,38 (recht 4). Het maandloon van deze uitkering is vanaf 1 september 2015 in mindering gebracht op het maandloon van recht 1. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit (over recht 4) is bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2016 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard. Het Uwv heeft het maandloon van recht 3 herzien en vastgesteld op € 1.735,-, uitgaande van een dagloon van € 79,77. Voor het overige heeft het Uwv de besluiten 1 en 2 in stand gelaten. Het Uwv heeft daarbij onder meer overwogen dat recht 3 niet binnen twaalf maanden is ontstaan na de eerste werkloosheidsdag van recht 1 of recht 2 en appellante daarom niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor dagloongarantie, zoals bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 2015 (Stb. 2015, 152). Ook op grond van het vertrouwensbeginsel bestaat geen grond voor toepassing van de dagloongarantie. Verder heeft verweerder nader toegelicht dat op grond van artikel 20 van de WW recht 2 is beëindigd, omdat het maandloon van recht 3 meer dan 87,5% bedraagt van het maandloon van recht 2. Omdat appellante door deze beëindiging zou worden benadeeld, heeft het Uwv de resterende uitkeringsduur van recht 1 met 158 dagen verlengd tot en met 3 april 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de vraag of (onverkorte toepassing van) de nieuwe dagloonregeling in het geval van appellante in strijd is met het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien om in de onderhavige zaak tot dezelfde conclusie te komen als in de uitspraak van de Raad van 30 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:919. Appellante is, anders dan de verzekerden in die uitspraak, niet benadeeld door haar werkhervatting. Bij haar (nieuwe) werkloosheid is het oude WW-recht immers geheel herleefd en daarnaast is nog een nieuw WW-recht ontstaan. Met betrekking tot de uitkeringsduur van recht 1 heeft de rechtbank overwogen dat dit recht niet had kunnen herleven op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW, zoals dat gold tot 1 juli 2015. Met ingang van 1 juli 2015 kan een beëindigd recht onder omstandigheden ook herleven wanneer er een nieuw recht is ontstaan. Recht 3 is met ingang van 1 juli 2015 ontstaan en in het geval van appellante was het mogelijk dat recht 1 herleefde. De rechtbank kan de stelling dat appellante wat de duur van dit recht betreft is benadeeld door de wijzigingen die per 1 juli 2015 in de WW zijn aangebracht dan ook niet volgen. Zonder deze wijzigingen zou recht 1 immers in het geheel niet zijn herleefd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit, Stb. 2005, 546) van toepassing is en dat het dagloon van recht 1 op grond van de dagloongarantie moet worden gehandhaafd voor nieuwe WW‑rechten. De bescherming van de dagloongarantie van artikel 17 van het Besluit strekt zich volgens appellante uit tot beide dienstverbanden, omdat er sprake was van een resterend WW-recht 1 van vier maanden op 12 januari 2015. Daarnaast heeft het Uwv – mede gelet op de ingewikkeldheid van de door het Uwv gehanteerde memo van 30 november 2015 over het Besluit conversie WW – niet inzichtelijk gemaakt of de duur van recht 1 correct is berekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat het op grond van de wet- en regelgeving met ingang van 1 juli 2015 mogelijk is dat een oud WW-recht herleeft. Zodoende heeft appellante met ingang van 1 juli 2015 een WW-uitkering ontvangen van dezelfde hoogte als recht 1. Of sprake is van dagloongarantie is dan ook niet van belang. De duur van recht 1 is ten voordele van appellante verlengd tot 3 april 2016. Daarnaast staat recht 4 in rechte vast omdat appellante geen beroep heeft ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde regelgeving voor de dagloongarantie wordt verwezen naar overwegingen 4.3 en 4.4 van de uitspraak van de Raad van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4157. Op de datum in geding was het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Stb. 2015, 152, Dagloonbesluit 2015) van toepassing zoals deze op en na 1 juli 2015 luidde.
4.2.
In geschil is of het Uwv de hoogte en de duur van recht 1 en de hoogte van recht 3 juist heeft vastgesteld. Volgens het Uwv is recht 1 op 3 april 2016 geëindigd en is dit terecht berekend naar een dagloon van € 138,72. Daarnaast had appellante volgens het Uwv tot 1 mei 2016 recht op een WW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 79,55 (recht 3). In verband met het aanvaarden van arbeid met ingang van 1 mei 2016 heeft appellante sindsdien geen recht meer op een WW-uitkering.
4.3.
Recht 1 is tot 3 april 2016 aan appellante betaald naar een dagloon van € 138,72, dat wil zeggen het geïndexeerde dagloon zoals dat in 2012 was vastgesteld. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat regels van dagloongarantie zouden kunnen leiden tot een hoger dagloon van recht 1. Ten aanzien van recht 3 heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:919, terecht geoordeeld dat appellante niet behoort tot de groep werknemers als bedoeld in die uitspraak. In het verweerschrift in eerste aanleg heeft het Uwv terecht opgemerkt dat op grond van artikel 130z van de WW de oude dagloongarantieregeling niet op recht 3 van toepassing is, nu dat recht is ingegaan op 1 juli 2015. Van toepassing op dit recht is dus het Dagloonbesluit 2015. Niet is gebleken dat het dagloon van recht 3 niet juist is vastgesteld.
4.4.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit – in samenhang bezien met de reeds in beroep overgelegde Memo van het Uwv inzake Besluit Conversie WW – de berekende duur van recht 1 nader toegelicht. Appellante heeft hiertegen geen concrete gronden ingediend, maar ermee volstaan dat haar niet duidelijk is hoe de uitkeringsduur is berekend. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding om de duur van recht 1 voor onjuist te houden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.R. Trox

VC