ECLI:NL:CRVB:2019:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17/796 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een stichting, tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had besloten dat belanghebbende, die als pedagogisch medewerker werkzaam was, per 18 februari 2015 niet langer in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende was sinds 30 november 2007 arbeidsongeschikt door fysieke en pijnklachten en had eerder een WIA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2014 werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 35%. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat er geen passende functies voor belanghebbende waren gevonden. De Raad oordeelt echter dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies niet meer beschikbaar waren en dat de beperkingen van belanghebbende correct waren vastgesteld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat belanghebbende op de datum in geding beperkt was volgens de Functionele Mogelijkhedenlijst. Het hoger beroep van appellante wordt verworpen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 december 2016, 15/6416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante (stichting)] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 24 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Namens belanghebbende heeft mr. S. Booij, advocaat, een zienswijze ingediend.
Appellante heeft op de zienswijze van belanghebbende gereageerd en op verzoek van de Raad haar standpunt nader toegelicht.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 november 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende was laatstelijk werkzaam als pedagogisch medewerker voor appellante. Op 30 november 2007 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens fysieke en pijnklachten. Met ingang van 27 november 2009 is belanghebbende in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid werd daarbij vastgesteld op 39,48%. Door de uitspraak van de Raad van 19 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1083) is dit besluit onherroepelijk geworden.
1.2.
Op 5 juni 2014 heeft appellante een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende aangevraagd. Bij besluit van 17 december 2014 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat belanghebbende met ingang van
18 februari 2015 niet langer in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 29 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. Het Uwv heeft beslist dat belanghebbende per 18 februari 2015 in aanmerking komt voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest of de gegeven motivering het bestreden besluit niet kan dragen. Uitgaande van de juistheid van de bij belanghebbende aangenomen beperkingen heeft het Uwv door de diverse arbeidskundige rapporten voldoende gemotiveerd waarom de in eerste instantie voor belanghebbende geselecteerde voorbeeldfuncties zijn vervallen en er geen nieuwe functies konden worden geselecteerd. De rechtbank heeft voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende nog geen uitspraak kon worden gedaan omdat eerst na zes maanden duidelijk zou zijn of, en zo ja, welke behandeling voor haar mogelijk is.
3.1.
Appellante kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen. Zij heeft in hoger beroep verwezen naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Ze heeft herhaald dat het bestreden besluit onvoldoende verifieerbaar toetsbaar en inzichtelijk is en dat het besluit een juiste medische en arbeidskundige grondslag ontbeert. Zij heeft eveneens herhaald dat onvoldoende is gemotiveerd waarom door het Uwv geen passende functies zijn gevonden.
3.2.
Het Uwv heeft er in hoger beroep op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 oktober 2015, die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, in het rapport van 30 september 2015 uitvoerig heeft gemotiveerd met vermelding van eigen onderzoek en informatie van de behandelend reumatoloog, neuroloog en orthopedisch chirurg. Ook in beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 april 2016 een aantal beperkingen nader toegelicht. Verder heeft het Uwv voor de arbeidskundige grondslag verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep van 7 oktober 2015, 26 april 2016, 21 juni 2016 en 8 juli 2016, waaruit verifieerbaar en toetsbaar is af te leiden dat de 24 functies die uit de SBC-codes volgden alle niet geselecteerd konden worden en waarom de eerder geselecteerde functies zijn vervallen. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te
bevestigen.
3.3.
Belanghebbende heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht anders dan dat zij nog immer niet is overtuigd dat de gestelde beperkingen onjuist zijn en zij het niet kunnen selecteren van passende functies niet verifieerbaar acht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat belanghebbende op de datum in geding, 18 februari 2015, beperkt is overeenkomstig de FML van 1 oktober 2015. Appellante heeft geen andere gegevens in het geding gebracht of met een beoordeling door een medisch adviseur twijfel gezaaid aan de inzichtelijk gemotiveerde beperkingen. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat geen passende functies kunnen worden geselecteerd. Appellante heeft niet overtuigend onderbouwd op welke grond de gegeven toelichtingen over het ontbreken van zodanige functies onjuist zouden zijn.
4.2.
Appellante heeft tegen het oordeel van de rechtbank over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende geen gronden aangevoerd.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox
md