ECLI:NL:CRVB:2019:3176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
16/5444 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op Wajong-uitkering bij duurzaam gebrek aan arbeidsparticipatie

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1997, op 27 januari 2015 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij hij melding maakte van een verstandelijke beperking en een angststoornis. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 18 maart 2015 afgewezen, omdat appellant volgens hun onderzoek over arbeidsvermogen beschikte. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 8 september 2015, heeft appellant beroep aangetekend bij de rechtbank Limburg, die op 11 juli 2016 de uitspraak van het Uwv bevestigde.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vanaf 2 juni 2015 recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat hij op zijn achttiende verjaardag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. De Raad heeft psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd, die concludeerde dat appellant op de relevante datum inderdaad geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De deskundige stelde vast dat appellant een verstandelijke beperking had en dat zijn cognitieve functioneren op het niveau van een kind met een ontwikkelingsleeftijd van vier tot zeven jaar lag, wat zijn sociale vaardigheden en leerbaarheid ernstig beperkte.

De Raad heeft de eerdere uitspraken vernietigd en geoordeeld dat appellant recht heeft op een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht tot 2 juni 2015. Het besluit van het Uwv van 18 maart 2015 werd herroepen, en het Uwv werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant. Deze uitspraak werd gedaan op 26 september 2019.

Uitspraak

16.5444 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 juli 2016, 15/3044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Nijmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is bij brief van 1 juni 2017 een verslag van een psychologisch onderzoek van drs. G. Eijkelenberg, psycholoog, van 25 april 2017 ingezonden. Het Uwv heeft op dit verslag gereageerd met een rapport van 26 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierop is namens appellant een reactie van Eijkelenberg van 9 november 2017 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2017. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken met kenmerk 16/4481, 16/6639 en 16/6667. Namens appellant is
mr. Nijmeijer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Hilten, mr. P.C.P. Veldman, drs. W.C. Otto en drs. A.E. Feij.
In deze zaak heeft de Raad besloten tot heropening van het onderzoek en
I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 20 juli 2018 gerapporteerd. Partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend, het Uwv door overlegging van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2018. De deskundige heeft bij brief van 20 november 2018 gereageerd op het rapport van 30 augustus 2018, op welke reactie de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 december 2018 haar commentaar heeft gegeven.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige bij brief van 23 april 2019 enkele aanvullende vragen beantwoord. Het Uwv heeft hierop een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2019 ingezonden.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1997, heeft op 27 januari 2015 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is melding gemaakt van een verstandelijke beperking en een angststoornis. Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aan de voorwaarden voldoet. Dit besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De conclusie uit deze onderzoeken luidt dat appellant over arbeidsvermogen beschikt.
1.2.
Bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 18 maart 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. In deze rapporten is geconcludeerd dat er geen reden is af te wijken van de conclusie van de primaire beoordeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen van het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen voor onjuist te houden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij met ingang van 2 juni 2015 recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat hij op de dag van zijn achttiende verjaardag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij het onderzoeksrapport van Eijkelenberg van 25 april 2017 ingezonden. Hij heeft de Raad verzocht een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien psychiater Hernandez-Dwarkasing als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in haar rapport van 20 juli 2018 geconcludeerd dat ten tijde van de in dit geding van belang zijnde datum 2 juni 2015 bij appellant sprake was van een verstandelijke beperking, matig, en een andere gespecificeerde angststoornis. Beide vastgestelde psychiatrische stoornissen leidden bij appellant tot meer en ernstiger beperkingen in de belastbaarheid, in zowel het persoonlijk als het sociaal functioneren, dan door het Uwv is aangenomen.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 14 december 2018 te kennen gegeven zich neer te leggen bij het oordeel van de deskundige dat appellant momenteel niet beschikt over arbeidsvermogen. Naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellant dit wel ontwikkelen.
3.5.
De deskundige heeft daarop gemotiveerd uiteengezet dat ontwikkelen van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie gering is te achten. Zij acht de kans dat in de toekomst een belastbaarheid gehaald zal worden van een uur aaneen en ten minste vier uur per dag gering. Verder is ontwikkeling van basale werknemersvaardigheden niet te verwachten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Voor het wettelijk kader en het toetsingskader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018. In deze zaak wordt volstaan met vermelding van het volgende.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Partijen zijn het er over eens dat appellant op het moment dat hij achttien jaar werd,
2 juni 2015, de datum in geding, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. In geschil is de vraag of appellant in een situatie verkeert waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.4.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het onderzoek is gebaseerd op heteroanamnese, eigen onderzoek en de in het dossier beschikbare medische en andere stukken over de gezondheidstoestand en ontwikkeling van appellant. Alle aanwezige medische informatie is kenbaar bij de beoordeling van de deskundige betrokken. In haar rapport is een uitgebreide en complete weergave van deze informatie opgenomen. De deskundige heeft na kennisname van de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op haar rapporten haar conclusies stellig en gemotiveerd gehandhaafd. Haar rapport is inzichtelijk en consistent.
4.5.
De deskundige heeft vastgesteld dat bij appellant een cognitieve achteruitgang wordt gezien vanaf de adolescentie. Voor de beantwoording van de vragen of appellant al dan niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, heeft de deskundige erop gewezen dat het cognitief functioneringsniveau bij appellant is van een kind met ontwikkelingsleeftijd van vier tot zeven jaar, waarbij de sociale redzaamheid alsook het sociaal-emotioneel niveau verder onder deze leeftijd valt. Daarnaast zijn er instandhoudende dan wel belemmerende factoren als de gegeneraliseerde angststoornis. Appellant heeft zeer beperkte sociale vaardigheden. De leerbaarheid van appellant wordt als zeer matig ingeschat. Gelet hierop heeft de deskundige onder meer te kennen gegeven dat ontwikkeling van basale werknemersvaardigheden bij appellant niet te verwachten is.
4.6.
Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het schrijven van de deskundige van 23 april 2019 heeft aangevoerd, heeft de deskundige uitleg gegeven over wat de oorzaak is van de cognitieve achteruitgang bij appellant. Zowel in haar expertise van 20 juli 2018 als in haar schrijven van 23 april 2019 heeft zij voor de oorzaak van deze achteruitgang gewezen op de aanwezige verstandelijke ontwikkelingsstoornis, de (geluxeerde) angststoornis en overvraging. De gevolgen daarvan zijn geobjectiveerd met de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek van Eijkelenberg alsook met de bevindingen tijdens haar psychiatrische expertise.
4.7.
Gelet op de onderzoeksbevindingen van de deskundige wordt geconcludeerd dat bij appellant vanaf 2 juni 2015 sprake is van de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen, zodat hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Gelet op het bepaalde in artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid van de Wajong heeft appellant daarom vanaf 2 juni 2015 recht op een Wajong‑uitkering.
5. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd evenals het bestreden besluit. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellant gegrond te verklaren en te bepalen dat appellant met ingang van 2 juni 2015 recht heeft op een Wajong-uitkering. Het besluit van 18 maart 2015 wordt herroepen.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (2 punten), € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (2 punten) en € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (2,5 punten), in totaal € 3.328,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 september 2015 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 18 maart 2015 en bepaalt dat appellant met ingang van 2 juni 2015
recht heeft op een Wajong-uitkering en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 8 september 2015;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.328,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 169,- aan hem
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J. Smolders

VC