ECLI:NL:CRVB:2019:3179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
18/4261 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete wegens schending inlichtingenplicht Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een boete die hem is opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens het niet melden van inkomsten uit een dienstverband. Appellant was vanaf 15 juni 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Tijdens een controle op 19 juni 2017 bleek dat hij vanaf 15 mei 2017 inkomsten had genoten uit een dienstverband bij een besloten vennootschap, maar dit niet had gemeld aan het Uwv. Het Uwv herzag zijn uitkering en vorderde onverschuldigd betaalde bedragen terug, en legde daarnaast een boete op van € 809,16 voor het schenden van de inlichtingenplicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging. Hij betoogde dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden en dat hij niet wist dat hij het Uwv moest informeren over zijn werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant wel degelijk inlichtingenplicht had geschonden en dat er geen aanleiding was om de opgelegde boete te matigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de boete bleef gehandhaafd.

Uitspraak

18.4261 ZW

Datum uitspraak: 3 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2018, 17/2886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Namens appellant is
mr. Çankaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 juni 2016 is appellant vanaf 15 juni 2016 in aanmerking gebracht voor
een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij een controle in Suwinet op 19 juni 2017 is het Uwv gebleken dat appellant vanaf
15 mei 2017 tot en met 18 juni 2017 inkomsten heeft genoten uit een dienstverband met
[naam besloten vennootschap].
1.3.
Bij besluit van 12 juli 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant herzien met ingang van 15 mei 2017 en over de periode van 15 mei 2017 tot en met 18 juni 2017 een bedrag van € 1.618,31 bruto aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van eveneens 12 juli 2017 (het boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 809,16 omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet aan het Uwv te melden dat hij met ingang van 15 mei 2017 bij [naam besloten vennootschap] is gaan werken.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 28 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij per
15 mei 2017 bij [naam besloten vennootschap] is gaan werken. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de mededeling van appellant aan arts M. Alsalhi tijdens het spreekuur van 3 mei 2017 dat hij nog een sollicitatie heeft lopen bij [naam bedrijf], waar hij als uitvoerder aan de slag kan, betekent dat appellant mogelijk op enig moment voor [naam bedrijf] zal gaan werken maar mogelijk ook niet. Deze enkele mededeling ontslaat appellant naar het oordeel van de rechtbank niet van zijn verplichting het Uwv te informeren over zijn inkomsten vanaf het moment dat hij daadwerkelijk is gaan werken. Dat heeft appellant nooit gedaan en daardoor heeft hij de inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt is te maken dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hem ter zake van de schending van de inlichtingenplicht geen enkel verwijt treft, omdat hij niet wist dat hij het Uwv moest informeren als hij weer zou gaan werken. De rechtbank heeft erop gewezen dat ook als appellant de brief van 17 juni 2016 (afspraakbevestiging ziekmelding van 13 juni 2016), met bijlage en het besluit van 29 juni 2016 met bijlage niet zou hebben ontvangen, diverse brieven en besluiten in het dossier zitten waar appellant wordt gewezen op de verplichting om alle wijzigingen in zijn situatie, dus ook de omstandigheid dat hij weer gaat werken, zo snel mogelijk aan het Uwv door te geven. De rechtbank heeft er in dat verband onder meer op gewezen dat met het besluit van 16 juni 2016 dezelfde bijlage aan appellant is toegezonden als met de besluiten die appellant stelt niet te hebben ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv bij het vaststellen van de hoogte van de boete terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Van omstandigheden op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid moet worden aangenomen is de rechtbank niet gebleken. Dat eiser uit eigen beweging nog voor de overtreding door het Uwv werd geconstateerd aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, is de rechtbank niet gebleken. In dit geval is volgens de rechtbank een boete van 50% van het benadelingsbedrag aangewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de opgelegde boete te matigen omdat appellant zijn standpunt dat de hoogte van de boete niet in verhouding staat tot de overtreding niet nader heeft onderbouwd. Ook is de rechtbank niet gebleken van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en herhaald dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden en daarom niet verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens appellant heeft hij tijdens het spreekuur op 3 mei 2017 aan arts Alsalhi van het Uwv gemeld dat hij bij [naam bedrijf] ging werken en is het rapport van de verzekeringsarts van 4 mei 2017 op dat punt onjuist en onvolledig. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat [naam besloten vennootschap] een onderdeel is van de Hofmangroep. Op de zitting heeft appellant verwezen naar het arrest van Hoge Raad van 15 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BN6324, r.o. 4.8.3) en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 april 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:1795), waaruit volgens appellant volgt dat in geval van twijfel het voordeel van de twijfel aan de betrokkene moet worden gegund. Appellant bestrijdt verder dat hem subjectief een verwijt is te maken. Volgens appellant kan uit de bijlagen van door hem ontvangen brieven van het Uwv niet zonder meer worden afgeleid dat hij het verrichten van werkzaamheden zelf aan het Uwv moest melden. Appellant heeft erop gewezen dat in de bijlage ook is vermeld dat de werkgever aan het Uwv moet melden dat een belanghebbende weer is gaan werken. Indien een belanghebbende wel beter is maar geen werk meer heeft, dan is het volgens appellant aan de belanghebbende om dit aan het Uwv te melden. Appellant heeft gesteld dat hij deze mededelingen zodanig heeft opgevat dat zijn werkgever, [naam bedrijf], aan het Uwv moest melden dat hij weer was gaan werken en dat hij dat niet zelf hoefde te doen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat op grond van artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat hij aan arts Alsalhi heeft gemeld dat hij weer ging werken. Volgens appellant moet de boete, als al sprake zou zijn van verwijtbaarheid, worden vastgesteld op 25% van € 1.618,31, wat neerkomt op € 404,57.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 45a, eerste lid, van de ZW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid (niet melden van inkomsten), of 49 (inlichtingenplicht). De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een
benadelingsbedrag.
4.1.1.
Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3327) volgt dat het enkele feit dat appellant de
inlichtingenverplichting heeft geschonden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat appellant ter zake van die overtreding ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. De gronden die in beroep zijn aangevoerd zijn door de rechtbank gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van wat de arts in het rapport van 4 mei 2017 heeft vermeld, namelijk dat appellant enkel heeft verteld dat hij een sollicitatie heeft lopen bij [naam bedrijf]. Appellant heeft zijn standpunt dat hij tegen de arts heeft gezegd dat hij per 15 mei 2017 tegen betaling zou gaan werken bij [naam bedrijf], niet met gegevens onderbouwd. Voor twijfel aan de inhoud van het rapport bestaat dan ook geen aanleiding. Dat betekent dan ook dat de door appellant op de zitting aangehaalde jurisprudentie niet opgaat. Verder merkt de Raad nog op dat uit de brieven en de bijlagen van het Uwv duidelijk valt op te maken dat appellant zelf had moeten melden dat hij ging werken bij [naam besloten vennootschap], een andere werkgever dan waarbij hij ziek was geworden. In geval van onduidelijkheid over de bijlage had appellant contact moeten opnemen met het Uwv. Niet is gebleken dat hij dat heeft gedaan.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep verder geen gronden gericht tegen de boete. Ter zitting is vastgesteld dat appellant het boetebedrag volledig heeft betaald, zodat in zijn financiële situatie geen aanleiding kan worden gevonden voor matiging van de boete.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van W. Epema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS