ECLI:NL:CRVB:2019:32

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/3424 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering door niet gemelde kasstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant en zijn echtgenote aan de orde zijn. Appellant ontving sinds 1 december 1999 bijstand op grond van de Participatiewet en een tegemoetkoming op grond van de Regeling Tegemoetkoming Meerkosten. Tijdens een controle op 3 maart 2016 werd appellant werkend aangetroffen, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek onthulde dat er aanzienlijke kasstortingen op de bankrekeningen van appellant en zijn kinderen waren gedaan, waarvan de herkomst onduidelijk bleef. Appellant verklaarde dat deze kasstortingen voortkwamen uit opnames van zijn creditcard en leningen van vrienden en familie, maar de Raad oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om deze verklaringen te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege de onduidelijkheid over de financiële situatie van appellant. De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

17.3424 PW, 17/3425 PW, 17/3426 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2017, 16/7234, 16/7238 en 16/7241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf 1 december 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Daarnaast ontvingen appellant en zijn echtgenote vanaf 1 februari 2016 een tegemoetkoming op grond van de Regeling Tegemoetkoming Meerkosten (tegemoetkoming).
1.2.1.
Bij een controle door de politie in samenwerking met de gemeente Amsterdam op 3 maart 2016 is appellant werkend aangetroffen bij een fietsenhandelaar op [adres] . Omdat niet bekend was dat appellant werkzaamheden verrichtte, hebben twee handhavingsspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialisten) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht, bankgegevens bij appellant opgevraagd en op 13 april 2016 en 2 mei 2016 gesprekken gevoerd met appellant.
1.2.2.
Uit de door appellant verstrekte bankgegevens kwam naar voren dat een groot aantal bedragen per kas waren gestort op de bankrekeningen van appellant en van zijn (drie) minderjarige kinderen. Over deze kasstortingen heeft appellant tijdens het gesprek op
13 april 2016 het volgende verklaard. Het contante geld was afkomstig van opnames die hij van zijn creditcard had gedaan. Hij heeft ook geld geleend. Hij komt elke maand een paar honderd euro tekort. Dit vult hij aan door te lenen en door geld van zijn creditcard op te nemen. Soms neemt hij geld op van zijn eigen rekening en stort dit vervolgens op de rekeningen van zijn kinderen. Appellanten en zijn echtgenote zijn de enigen die geld storten op de rekening van de kinderen. Het op 25 januari 2016 op de rekening van dochter [naam] gestorte bedrag van € 1.450,- was afkomstig van de verkoop van een auto. Het is zeker dat het zijn eigen geld was, misschien had hij het nog thuis liggen. Appellant rommelt een beetje met geld en moet schuiven met geld.
1.2.3.
Tijdens het gesprek op 2 mei 2016 heeft appellant over de kasstortingen het volgende verklaard. Hij heeft de stortingen niet alleen van de creditcard gedaan, maar ook van geld dat hij van zijn vrienden heeft gekregen en van geld dat hij heeft opgenomen van de rekeningen van zijn kinderen. Soms pint hij voor zijn vrienden die in het casino gokken en krijgt hij dat geld van hen terug. Dat geld stort hij dan weer op zijn rekening. Met zijn vrienden, van wie hij de namen niet wil geven, gaat appellant mee naar het casino. Zijn vrienden gokken, hijzelf gokt niet. Appellant heeft tussen 2012 en 2015 € 10.000,- van zijn broer gekregen en daarvoor tweemaal € 3.000,-. Als familie overkwam, heeft zijn broer af en toe geld meegegeven. Dat was dan € 1.000,- of € 500,-. Appellant kreeg dat geld contant. In 2015 heeft hij € 5.000,- van zijn broer gekregen. Van dat geld heeft appellant het van zijn vrienden geleende geld terugbetaald en een paar honderd euro op zijn rekening gestort. Vanaf het moment dat appellant in Nederland verblijft, heeft zijn broer verschillende keren geld gestuurd. Appellant weet niet hoeveel dat was. Hij krijgt contant geld van zijn broer.
1.2.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 mei 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij drie afzonderlijke besluiten van 26 mei 2016 en 3 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij drie afzonderlijke besluiten van 6 en 11 oktober 2016 (bestreden besluiten), de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 januari 2015 in te trekken, de tegemoetkoming met ingang van 1 juni 2016 te beëindigen en de over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 april 2016 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van appellant en zijn echtgenote tot een bedrag van in totaal € 23.349,93. Aan de besluitvorming ligt, voor zover van belang en zoals ter zitting nader toegelicht, ten grondslag dat appellant over de herkomst van de kasstortingen en over zijn financiële situatie geen duidelijkheid heeft gegeven als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de volgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen voortkomen uit schuiven met geld. Zo houden de opnames van zijn creditcardrekening verband met de stortingen op zijn bankrekening. Hiertoe kan worden gewezen op de volgende opnames van deze rekening en stortingen op zijn bankrekening: een opname op 4 januari 2016 van € 340,-, gevolgd door een storting van € 300,- op diezelfde datum, een opname op 7 maart 2016 van € 450,-, gevolgd door een storting van € 330,- op 8 maart 2016 en een opname op
30 april 2015 van € 340,-, gevolgd door een storting van € 460,- op diezelfde datum. Daarnaast nam appellant maandelijks geld op van zijn bankrekening van wat hij ontving aan bijstand, toeslagen, vakantiegeld en kinderbijslag en stortte hij deze bedragen vervolgens op de rekeningen van zijn (inmiddels ex-)echtgenote en van zijn kinderen. Hiermee heeft appellant de herkomst van de kasstortingen aannemelijk gemaakt en kan het recht op bijstand dus wel worden vastgesteld. Voor zover kasstortingen niet verklaarbaar zijn, kunnen deze als inkomsten worden aangemerkt. Het college had de terugvordering tot die kasstortingen moeten beperken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode, die loopt van 1 januari 2015 tot en met 1 juni 2016 - de datum met ingang waarvan de tegemoetkoming is beëindigd -, tientallen (25) kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellant, van zijn (ex-)echtgenote en van zijn kinderen, variërend van € 5,- tot € 1.450,-. Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad zich uitsluitend gesteld voor de vraag of appellant de herkomst van de kasstortingen aannemelijk heeft gemaakt en, hiermee samenhangend, of het recht op bijstand kan worden vastgesteld. De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.2.
Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de onder 4.1 genoemde kasstortingen voortkomen uit schuiven met geld tussen zijn creditcardrekening en zijn bankrekening en tussen zijn bankrekening en de bankrekeningen van zijn (ex-)echtgenote en van zijn kinderen. De drie voorbeelden die appellant heeft genoemd van gestorte bedragen die hij van zijn creditcardrekening heeft opgenomen, zijn ontoereikend om schuiven met geld tussen deze rekening en zijn bankrekening aannemelijk te achten, aangezien de bedragen niet met elkaar overeenkomen. Van het gestelde schuiven met geld tussen zijn bankrekening en de bankrekeningen van zijn (ex-)echtgenote en van zijn kinderen heeft appellant in het geheel geen onderbouwing gegeven, nog daargelaten dat appellant tijdens de gesprekken op
13 april 2016 en 2 mei 2016 ook nog andere verklaringen heeft gegeven voor de kasstortingen. Aangezien appellant ook die verklaringen op geen enkele wijze heeft onderbouwd, is onduidelijkheid blijven bestaan over de bron van de kasstortingen. Hier komt nog bij dat de verklaringen die appellant tijdens de hiervoor genoemde gesprekken heeft afgelegd, niet consistent zijn. Kortheidshalve wordt naar de verklaringen van 13 april 2016 en 2 mei 2016 in de overwegingen 1.2.2 en 1.2.3 verwezen. Verder heeft appellant tijdens de zitting van de rechtbank verklaard dat de in het verslag van het gesprek genoemde bedragen van € 3.000,- en € 5.000,- geen bedragen in euro’s betroffen, maar bedragen in Afghaans geld, wat omgerekend veel lagere bedragen in euro’s zijn. Dat strookt echter niet met zijn op 2 mei 2016 afgelegde verklaring.
4.3.
Uit het grote aantal kasstortingen op de bankrekeningen van appellant, van zijn (ex-)echtgenote van zijn kinderen en uit de verklaringen die appellant daarover heeft afgelegd, valt af te leiden dat in de te beoordelen periode sprake moet zijn geweest van een contante geldstroom, waarvan de herkomst en de omvang niet duidelijk is. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie in de te beoordelen periode en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in die periode niet kan worden vastgesteld. Om die reden is een beperking van de (intrekking en/of) terugvordering in de door appellant voorgestane zin niet aan de orde.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

IJ