ECLI:NL:CRVB:2019:32
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering door niet gemelde kasstortingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant en zijn echtgenote aan de orde zijn. Appellant ontving sinds 1 december 1999 bijstand op grond van de Participatiewet en een tegemoetkoming op grond van de Regeling Tegemoetkoming Meerkosten. Tijdens een controle op 3 maart 2016 werd appellant werkend aangetroffen, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek onthulde dat er aanzienlijke kasstortingen op de bankrekeningen van appellant en zijn kinderen waren gedaan, waarvan de herkomst onduidelijk bleef. Appellant verklaarde dat deze kasstortingen voortkwamen uit opnames van zijn creditcard en leningen van vrienden en familie, maar de Raad oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om deze verklaringen te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege de onduidelijkheid over de financiële situatie van appellant. De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.