ECLI:NL:CRVB:2019:3288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
18/5131 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens inkomen boven 87,5% van het maandloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering per 1 juni 2017 was beëindigd. Dit besluit was genomen omdat de appellant in de maanden juni en juli 2017 een inkomen had genoten dat hoger was dan 87,5% van zijn maandloon. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De appellant had aangevoerd dat het inkomen dat hij bij zijn nieuwe werkgever had verdiend, niet had mogen leiden tot beëindiging van zijn WW-uitkering, omdat het om niet passend werk zou gaan. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de WW-uitkering was geëindigd, ongeacht de geschiktheid van het werk. De Raad benadrukte dat volgens de Wet Werkloosheidswet (WW) het recht op uitkering eindigt wanneer het inkomen meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt. De argumenten van de appellant over de ontoereikende bejegening door het Uwv werden eveneens verworpen.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werkzoekenden om zich bewust te zijn van de voorwaarden waaronder een WW-uitkering kan eindigen, en dat het inkomen uit een nieuwe functie, ongeacht de geschiktheid, van invloed kan zijn op het recht op uitkering. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5131 WW

Datum uitspraak: 17 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 september 2018, 18/271 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 27 mei 2019 heeft mr. T.P. Boer zich als advocaat van appellant gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van de [naam parochie] (Parochie) werkzaam geweest als organist/dirigent van het [naam koor 1] en Het [naam koor 2]. Appellant verrichtte deze werkzaamheden voor gemiddeld acht uur per week. De arbeidsovereenkomst van appellant met de Parochie is geëindigd op 30 juni 2015.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juli 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en daarnaast een toeslag toegekend. De WW-uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 23,16 en een maandloon van € 503,73.
1.3.
Appellant is op 10 juli 2016 werkzaamheden gaan verrichten bij [naam werkgever B.V] ([werkgever]). In juni 2017 bedroeg het zogeheten sv-loon € 443,33, in juli 2017 was dat € 505,31.
1.4.
Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft het Uwv op basis van de door appellant ingediende formulieren ‘Inkomstenopgave’ vastgesteld dat appellant in de maanden juni en juli 2017 een bedrag aan inkomen heeft genoten dat hoger is dan 87,5% van het maandloon. Daarom heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op de WW‑uitkering van appellant en de daaraan gekoppelde toeslag per 1 juni 2017 is geëindigd.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2017 bij beslissing op bezwaar van 21 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het recht op WW-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2017 is geëindigd, omdat het inkomen dat appellant heeft genoten op grond van zijn werkzaamheden bij [werkgever] in de maanden juni en juli 2017 meer dan 87,5% van het maandloon bedroeg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant in de maanden juni en juli 2017 meer dan 87,5% van zijn maandloon heeft verdiend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden vastgesteld dat de WW-uitkering van appellant per 1 juni 2017 is geëindigd. De stelling van appellant dat zijn inkomen bij [werkgever] niet gekort had mogen worden, omdat dit inkomen verworven is uit een ander beroep dan dat waaruit hij werkloos is geworden, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd het onjuist te vinden dat het door hem in juni en juli 2017 bij [werkgever] – in voor hem niet passend werk – verworven inkomen heeft geleid tot beëindiging van zijn WW-uitkering. Ook vindt appellant de bejegening door het Uwv ontoereikend, omdat het Uwv hem geen passende arbeid zoals een functie van organist of dirigent heeft aangeboden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is – voor zover hier van belang – bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de WW-uitkering van appellant per 1 juni 2017 is geëindigd, omdat appellant vanaf deze datum per maand inkomen heeft genoten dat hoger is dan 87,5% van het maandloon.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant niet bestreden dat hij bij [werkgever] in juni en juli 2017 meer dan 87,5% van het maandloon heeft verdiend. Dat het zou gaan om voor appellant niet passend werk, is niet van belang. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de WW-uitkering van appellant per 1 juni 2017 is geëindigd. Wat appellant heeft gesteld over de naar zijn mening ontoereikende bejegening van het Uwv kan evenmin leiden tot een succesvol hoger beroep.
5. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van W. Epema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS