Uitspraak
18.5131 WW
19 september 2018, 18/271 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering per 1 juni 2017 was beëindigd. Dit besluit was genomen omdat de appellant in de maanden juni en juli 2017 een inkomen had genoten dat hoger was dan 87,5% van zijn maandloon. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.
De appellant had aangevoerd dat het inkomen dat hij bij zijn nieuwe werkgever had verdiend, niet had mogen leiden tot beëindiging van zijn WW-uitkering, omdat het om niet passend werk zou gaan. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de WW-uitkering was geëindigd, ongeacht de geschiktheid van het werk. De Raad benadrukte dat volgens de Wet Werkloosheidswet (WW) het recht op uitkering eindigt wanneer het inkomen meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt. De argumenten van de appellant over de ontoereikende bejegening door het Uwv werden eveneens verworpen.
De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werkzoekenden om zich bewust te zijn van de voorwaarden waaronder een WW-uitkering kan eindigen, en dat het inkomen uit een nieuwe functie, ongeacht de geschiktheid, van invloed kan zijn op het recht op uitkering. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.