ECLI:NL:CRVB:2019:33

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/2679 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens onvoldoende bewijs van werkzaamheden als yoga-docent

Op 8 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 6 juni 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Breda had twijfels over de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, omdat er vermoedens bestonden dat appellant niet op het opgegeven adres woonde en werkzaamheden als yoga-docent verrichtte. Na een onderzoek, waarbij onder andere dossieronderzoek en informatieverzameling plaatsvond, heeft het college de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 9.488,66 teruggevorderd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en geen op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant in de relevante periodes op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, voor zover het de intrekking van de bijstand over bepaalde periodes betrof. Tevens werd het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandsuitkering.

De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 6 juni 2014 tot 1 september 2014 en van 1 januari 2015 tot 10 februari 2015 op een ontoereikende grondslag berustte. De Raad stelde vast dat appellant in die periodes niet voldoende bewijs had geleverd van het verrichten van werkzaamheden, en dat de intrekking en terugvordering derhalve niet konden worden gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de rol van het bijstandverlenend orgaan in het vaststellen van de rechtmatigheid van bijstandsverlening.

Uitspraak

17.2679 PW

Datum uitspraak: 8 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2017, 16/4901 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Oliemans, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oliemans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.A. Govers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 juni 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld woonachtig te zijn op het adres [adres 1] .
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant niet woonachtig is in Breda en werkzaamheden als yoga docent verricht, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij diverse instanties en het internet geraadpleegd. Tevens is appellant bij brief van 9 maart 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 12 maart 2015. Hierbij is appellant verzocht afschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen vanaf 6 juni 2014 mee te nemen. Appellant is niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 12 maart 2015 opgeschort. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Hiertoe is hij uitgenodigd voor een gesprek op 17 maart 2015, waarbij wederom is verzocht de eerdergenoemde bankafschriften mee te nemen. Appellant is wederom niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 3 april 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
De onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in een rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 26 maart 2015, zijn voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 1 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 6 juni 2014 tot en met 28 februari 2015 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.488,66 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van op geld waardeerbare werkzaamheden en dat onduidelijk is waar appellant vanaf 10 februari 2015 woonachtig was. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank kort weergegeven, het volgende overwogen. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hij vanaf 10 februari 2015 niet langer woonde op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij het college, zodat het recht op bijstand vanaf 10 februari 2015 niet kan worden vastgesteld. Voor de periode van 6 juni 2014 tot 10 februari 2015 geldt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode evenmin kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de intrekking en terugvordering over de periode van 6 juni 2014 tot 10 februari 2015 in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellant in de periode van 6 juni 2014 tot 12 juli 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De intrekking en terugvordering over die periode wordt niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt van 12 juli 2014 tot 10 februari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft geen op geld waardeerbare werkzaamheden verricht en heeft - met uitzondering van een bedrag van € 331,50 op 13 oktober 2014 voor een workshop - geen inkomsten ontvangen.
4.4.
Uit het onder 1.5 vermelde rapport blijkt dat appellant beschikt over een Facebook-account met de naam [account] . Op dit account wordt verwezen naar de website van de yogaschool van appellant ( [website] ). Op de website en het Facebookaccount heeft appellant onder meer de opening van zijn yogastudio [in] 2014 op het [adres 1] aangekondigd en tevens op 3 september 2014 gemeld dat op 20 september (2014) en 11 oktober (2014) workshops worden aangeboden in onderscheidenlijk [gemeente 1] en [gemeente 2] . Op 24 september 2014 heeft appellant daarop een bericht geplaatst dat op 25 september (2014) in zijn yogastudio in [gemeente 3] een negen dagen durend programma met de naam [naam programma] start. Op 21 oktober 2014 heeft appellant een bericht geplaatst over de start van een yogaklas vanaf 30 oktober 2014 en een klas voor [les] vanaf begin november (2014). Deze lessen worden gegeven bij [locatie] op het adres [adres 2] . Tot slot worden op de website privélessen en Ayurvedische behandelingen in de studio op het uitkeringsadres aangeboden en heeft appellant de start van een meditatiecursus aangekondigd. Op de door appellant in beroep overgelegde bankafschriften is een overschrijving zichtbaar van € 13,- op 17 september 2014 met de omschrijving [omschrijving 1] en op 13 oktober 2014 een overschrijving van € 331,50 met de omschrijving [omschrijving 2] . Op
11 maart 2015 heeft de rapporteur telefonisch contact opgenomen met [naam 1] ( [X] ), de eigenaar van [locatie] . [X] heeft toen verklaard dat appellant voor drie maanden een ruimte van hem heeft gehuurd, maar nog niet is begonnen en voor zover hij weet nog geen inkomsten heeft gegenereerd. Niet in geschil is dat dit de maanden oktober tot en met december 2014 waren en dat appellant die zaal voor twee uur per week huurde.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onder 4.4 weergegeven onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant zich in de periode van 12 juli 2014 tot 1 september 2014 bezig heeft gehouden met (het organiseren van) yoga-activiteiten. De enkele aankondiging van de opening van de studio op het uitkeringsadres op 12 juli 2014 op de Facebookpagina van appellant is hiertoe niet toereikend. Ook voor de periode van 1 januari 2015 tot 10 februari 2015 bieden de onderzoeksbevindingen geen concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de huur van de ruimte bij [locatie] per 1 januari 2015 is beëindigd en dat de aankondiging van yoga-activiteiten via Facebook of de website van appellant vanaf januari 2015 is gestaakt.
4.6.
De onder 4.4 weergegeven onderzoeksresultaten bieden echter wel een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hierbij is van belang dat in deze periode op internet verscheidene malen informatie is aangetroffen over door appellant te geven yogalessen, workshops en studiegroepen, dat overschrijvingen op de bankrekening van appellant zichtbaar zijn die kunnen worden gerelateerd aan yoga-activiteiten en dat appellant in de periode van oktober tot en met december 2014 daadwerkelijk een ruimte heeft gehuurd voor het geven van yogalessen. Dat appellant, naar hij stelt, geen inkomsten heeft ontvangen - met uitzondering van een bedrag van € 331,50 -, betekent niet dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is immers een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Aan de in beroep overgelegde verklaring van [X] dat appellant weliswaar een ruimte van hem heeft gehuurd, maar geen lessen heeft verzorgd en evenmin inkomsten heeft ontvangen, kan reeds daarom niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Dit geldt eveneens voor de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam 2] , de eigenaar van [yoga studio] dat appellant buiten de workshops op 11 oktober 2014 en 21 maart 2015 geen activiteiten in [gemeente 2] heeft verricht.
4.7.
Gelet op 4.1 en 4.5 berust de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 6 juni 2014 tot 1 september 2014 en van 1 januari 2015 tot 10 februari 2015 op een ontoereikende grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover het de intrekking van de bijstand van appellant over de perioden van 6 juni 2014 tot
1 september 2014 en van 1 januari 2015 tot 10 februari 2015 betreft. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd, voor zover het de terugvordering betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 1 oktober 2015 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellant over deze perioden betreft, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.8.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2014 inzake de terugvordering.
4.9.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep
voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,- en € 40,40 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegronden vernietigt het besluit van 1 juli 2016 voor zover het betreft
de intrekking over de periode van 6 juni 2014 tot 1 september 2014 en van 1 januari 2015 tot 10 februari 2015 en de terugvordering in zijn geheel;
- herroept het besluit van 1 oktober 2015 voor zover het de intrekking over de periode van
6 juni 2014 tot 1 september 2014 en van 1 januari 2015 tot 10 februari 2015 betreft en
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
besluit van 1 juli 2016;
  • draagt het college op over de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.112,40;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A. de Graaff
md