ECLI:NL:CRVB:2019:342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
16/8091 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onjuiste informatie over woon- en financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 2 december 2009 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek dat had aangetoond dat de appellant onjuiste of onvolledige informatie had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, evenals over zijn financiële situatie. Het college had vastgesteld dat appellant regelmatig naar Egypte reisde en dat er aanzienlijke stortingen op zijn bankrekening waren gedaan, waarvan de herkomst onbekend was.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was, evenals de terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand.

De Raad verwierp ook de stelling van de appellant dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, omdat hij niet had aangetoond dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

16.8091 PW

Datum uitspraak: 15 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 november 2016, 15/8720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Chocolaad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Heiden en J.V.A. Greveling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 december 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager dat appellant regelmatig naar Egypte gaat, heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Zoetermeer (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek verricht, samen met een collega waarnemingen gedaan, een buurtonderzoek verricht en op 4 maart 2015 een huisbezoek afgelegd. Ook heeft de handhavingsmedewerker diverse instanties, waaronder ING, Farao’s reizen en KLM, om inlichtingen verzocht. Ten slotte heeft de handhavingsmedewerker samen met een collega appellant op 4 maart 2015 en 21 mei 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 maart 2015 de bijstand met ingang van 1 maart 2015 in te trekken. Verder heeft het college bij besluit van 2 juli 2015, gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 2 december 2009 tot en met 28 februari 2015 (periode in geding) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 64.595,03 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellant onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over zijn
woon-/leefsituatie, omdat hij zijn hoofdverblijf buiten Zoetermeer heeft en over zijn financiële situatie. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het college het recht op bijstand in de periode in geding niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - samengevat - overwogen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van aanzienlijke stortingen op zijn bankrekening in totaal ruim € 19.000,-, waarvan de herkomst onbekend is gebleven. Tevens is gebleken van geldopnames in het casino te Scheveningen en heeft appellant geen duidelijkheid verschaft over de financiering van vliegreizen en van zijn verblijf in het buitenland. De rechtbank heeft geoordeeld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ter zitting heeft het college het bestreden besluit toegelicht in die zin dat primair het standpunt wordt ingenomen dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode geen woonplaats had in de gemeente Zoetermeer, zodat jegens het college geen recht op bijstand bestond.
4.4.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de PW voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De resultaten van het door het college ingestelde onderzoek bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant onjuiste informatie over zijn woonplaats heeft verstrekt. De omstandigheden dat appellant aankopen heeft laten bezorgen op een adres in Den Haag, op Marktplaats verwijst naar een adres in Den Haag, af en toe pinbetalingen verricht in Den Haag en daar naar de sportschool gaat, bieden, mede in relatie bezien tot de beperkte reistijd en -afstand tussen Zoetermeer en Den Haag, onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in de periode in geding het centrum van zijn maatschappelijk leven buiten de gemeente Zoetermeer heeft gehad.
4.6.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het college kan worden gevolgd in zijn subsidiaire standpunt dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Niet in geschil is dat in de periode in geding contante stortingen, in totaal een bedrag van ruim € 19.000,-, op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellant heeft aangevoerd dat hij met het door hem overgelegde overzicht van opnames en stortingen van geldbedragen over de periode december 2009 tot en met februari 2015 voldoende inzicht heeft gegeven in de geldstromen. Appellant heeft gesteld dat hij geld heeft opgenomen en dit vervolgens - kort na de opnames - weer heeft teruggestort.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de wet werk en bijstand (WWB) beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.9.
Anders dan appellant heeft betoogd, is onvoldoende rechtstreeks verband aanwezig tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat op de rekening van appellant geen andere bedragen zijn gestort dan de bedragen die appellant eerder van zijn rekening had opgenomen. Het door appellant overgelegde overzicht is daartoe evenmin toereikend, omdat daarin geen onderbouwde verklaring voor de verschillen in opnames en stortingen wordt gegeven. Verder is van belang dat appellant grote geldbedragen, waaronder een bijschrijving van € 3.000,- op 9 januari 2012, van zijn vriendin heeft ontvangen en dat hij daarover heeft verklaard dat hij voor tekorten bij haar kon aankloppen. Ook is van belang dat appellant veelvuldig - elkaar snel opvolgende - grote opnames en stortingen heeft verricht in of nabij Holland Casino waardoor het vermoeden is ontstaan dat hij zich heeft bezig gehouden met gokactiviteiten.
Zo heeft appellant in de nacht van 11 op 12 februari 2010 in twee geldopnames in totaal € 4.000,- opgenomen bij Holland Casino Scheveningen. In de bezwaarfase en ter zitting van de rechtbank heeft appellant dit vermoeden bevestigd. De enkele ontkenning van het gokken in hoger beroep maakt, gelet op die eerdere bevestiging door appellant, niet dat het college niet van gokactiviteiten door appellant uit mocht gaan. Tot slot is van belang dat appellant in de periode in geding meerdere reizen heeft gemaakt naar het buitenland. Van vier van die reizen heeft appellant geen mededeling gedaan bij het college. Gelet op de prijzen van de voor deze reizen benodigde vliegtickets en het feit dat appellant gedurende een deel van de periode in geding onder budgetbeheer stond - waarbij hij slechts een bedrag van € 50,- per week tot zijn beschikking had - heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over de financiering van deze reizen. Bovendien is onduidelijk hoe appellant tijdens zijn reizen in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De door appellant overgelegde verklaringen van familieleden dat zij de kosten voor hem hebben betaald zijn hiertoe, zonder verifieerbare gegevens, ontoereikend.
4.10.
Gelet op 4.9 is gebleken van stortingen op de eigen rekening, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt, terwijl het vermoeden gerechtvaardigd is dat appellant naast de gestorte bedragen over meer middelen kon beschikken. Appellant heeft daarover geen helderheid verschaft. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie in de in geding zijnde periode en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in die periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand van appellant in te trekken.
Terugvordering
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat de terugvordering ertoe zal leiden dat zijn psychische klachten zullen verergeren. Daarnaast beschikt appellant niet over voldoende financiële middelen.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellant heeft niet onderbouwd dat de aangevoerde psychische klachten zullen verergeren als gevolg van de terugvordering. De financiële situatie van appellant levert eveneens geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Van invordering is op dit moment geen sprake. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar verder voldoende bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e Rechtsvordering.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Tuit
lo