ECLI:NL:CRVB:2019:3476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
18/592 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling op basis van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 29 februari 2016 ziek had gemeld met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op 19 september 2016, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid vaststelde, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten dat appellante met ingang van 8 december 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond.

De rechtbank Den Haag oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen deugdelijk gemotiveerd waren. Appellante stelde in hoger beroep dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medicatiegebruik en de noodzaak voor een urenbeperking. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht concludeerde dat het Uwv op juiste gronden de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren weergegeven.

De Raad benadrukte dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat er geen aanwijzingen waren dat medische informatie ontbrak. De rechtbank had terecht geen deskundige benoemd, aangezien er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling door het Uwv. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

18.592 ZW

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2017, 17/4324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als telefoniste/receptioniste/administratief medewerker gedurende gemiddeld 24,06 uur per week. Zij heeft zich op 29 februari 2016 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 19 september 2016 onderzocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante in staat is haar eigen werk te verrichten, maar heeft ook vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante haar volledige zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 oktober 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 8 december 2016 geen recht heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2017, een aangepaste FML van 4 april 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 mei 2017 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante geschikt geacht voor drie van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies en heeft vastgesteld dat appellante met voor haar geselecteerde functies haar volledige maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben het dossier bestudeerd en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Blijkens hun rapporten hebben zij alle door appellante naar voren gebrachte klachten bij hun beoordeling betrokken. Voorts zijn volgens de rechtbank de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent. Naar aanleiding van het beroep op het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12) heeft de rechtbank overwogen dat appellante ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om zelf medische gegevens over te leggen, hetgeen zij ook heeft gedaan. Aldus heeft appellante in voldoende mate weerwoord kunnen bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het medisch oordeel in twijfel te trekken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de zich in het dossier bevindende medische gegevens van de huisarts en de psychiater door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar herbeoordeling zijn meegenomen. Ook is de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden van appellante. Voor de stelling dat er (nog) meer beperkingen moeten worden aangenomen ontbreekt de medische onderbouwing. Appellante heeft volgens de rechtbank geen medisch objectiveerbare gegevens in het geding gebracht op grond waarvan de verzekeringsartsen verdergaande beperkingen hadden moeten aannemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante volgens de rechtbank in staat worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen, in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, van een toelichting voorzien. De beroepsgrond van appellante dat zij niet kan werken in wisselende diensten behoeft volgens de rechtbank geen bespreking, nu dit in de geselecteerde functies niet voorkomt.
3. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep niet deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. In dat kader heeft appellante gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in de FML geen beperkingen zijn aangenomen in verband met het medicatiegebruik van appellante en voor wisselende diensten. Ook heeft appellante gesteld dat, gelet op haar klachten, in de FML beperkingen opgenomen hadden moeten worden bij de items 1.1 tot en met 1.8 en 2.6 tot en met 2.10. Appellante heeft vraagtekens gezet bij de bij item 4.14 toegestane incidentele overschrijding. Bovendien was ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts duidelijk dat er een behandeling zou starten, zodat het Uwv een urenbeperking had moeten opnemen in de FML omdat appellante minder beschikbaar zou zijn. Voorts heeft appellante, onder verwijzing naar het Korošec-arrest en de op basis daarvan door deze Raad ontwikkelde uitgangspunten, betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Tot slot heeft appellante gesteld dat de voor haar geselecteerde functies niet passend zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op juiste gronden de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 december 2016 heeft beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een andersluidend oordeel. In de aangevallen uitspraak is inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn verricht. De betreffende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd, dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend waren met het medicijngebruik van appellante. Deze artsen hebben psychisch onderzoek bij appellante verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij geen afwijkingen aan de aandacht, concentratie en geheugen vastgesteld. Er is haar ook niet gebleken dat het concentreren van de aandacht dermate een probleem is, dat dit tot problemen leidt in het dagelijks functioneren. Ook heeft zij verwoord waarom naar haar mening beperkingen voor bijvoorbeeld zelfstandig en doelmatig handelen niet aan de orde zijn. Zij heeft verder gemotiveerd uiteengezet dat zij in wat over rubriek zes van de FML is aangevoerd geen aanleiding heeft gezien voor een verdergaande urenbeperking gezien het klachtenpatroon en het dagelijks functioneren van appellante. De overgelegde medische informatie bevestigt naar haar mening de psychische problematiek en de door haar in de FML opgenomen beperkingen. Dat sprake was van een onvolledige motivering wordt daarom niet gevolgd.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij in de bezwaar- en beroepsfase ook benut door stukken in te dienen over haar gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. De door appellante overgelegde medische informatie van haar huisarts en de GGZ is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de FML. De artsen van het Uwv hebben bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante rekening gehouden met de psychische klachten en de rugklachten van appellante en hebben in verband hiermee diverse beperkingen aangenomen in rubrieken 1 tot en met 6 van de FML. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die een onderbouwing biedt voor haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Overweging 8.3 van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Appellante heeft de beroepsgrond herhaald dat in de FML beperkingen opgenomen hadden moeten worden bij de items 1.1 tot en met 1.8 en 2.6 tot en met 2.10. De rechtbank heeft deze grond terecht niet doeltreffend geacht, onder verwijzing naar het rapport van
13 november 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarin heeft deze arts inzichtelijk en overtuigend toegelicht op grond waarvan er geen aanleiding bestaat om de FML op deze items aan te passen.
4.8.
Appellante heeft staande gehouden dat in de FML rekening gehouden had moeten worden met de door haar gebruikte medicatie. De stelling dat de door appellante gebruikte medicatie
– naar algemeen bekend – verminderde oplettendheid met zich meebrengt is onvoldoende om aan te nemen dat daarom een beperking zou moeten gelden. Uit hun rapporten blijkt dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep psychisch onderzoek hebben verricht en geen aanleiding hebben gezien om een beperking op te nemen in verband met de door appellante gebruikte medicatie. Voor het standpunt dat die aanleiding er wel was, zijn in de beschikbare gegevens geen medisch objectiveerbare aanknopingspunten te vinden. Verder hebben de verzekeringsartsen van het Uwv in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien haar beperkt te achten voor wisselende diensten. De rechtbank heeft de betreffende beroepsgrond onbesproken kunnen laten, omdat in de geselecteerde functies geen wisselende diensten voorkomen.
4.9.
Wat betreft de door appellante gestelde vraagtekens bij de bij item 4.14 in de FML toegestane incidentele overschrijding wordt volstaan met een verwijzing naar het rapport van 13 november 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarin is overtuigend toegelicht om welke reden in de, ook in de beroepsfase naar voren gebrachte, bezwaren tegen deze bij 4.14 opgenomen toegestane incidentele overschrijding geen aanleiding is gelegen om tot andere beperkingen te komen.
4.10.
Appellante heeft ook herhaald dat zij voor een behandeling stond, en dat het Uwv in verband daarmee in de FML een urenbeperking had moeten aannemen. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft uiteengezet dat door appellante niet is te kennen gegeven dat er daadwerkelijk sprake was van een beperkte beschikbaarheid. Zoals ook staat vermeld in de Standaard duurbelastbaarheid in Arbeid kan een urenbeperking in verband met verminderde beschikbaarheid worden aangenomen als een betrokkene feitelijk niet ten minste acht uur per dag beschikbaar is om te werken. Van een specifieke behandeling was op de datum in geding (8 december 2016) geen sprake. Uit informatie van 18 augustus 2017 van GGZ Rivierduinen blijkt dat appellante (pas) in maart 2017 is gestart met cognitieve gedragstherapie en dat is afgesproken dat de gesprekken eens per twee weken plaatsvinden.
4.11.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien haar beperkt te achten voor wisselende diensten. De rechtbank heeft de daartegen gerichte beroepsgrond onbesproken kunnen laten, omdat in de geselecteerde functies geen wisselende diensten voorkomen.
4.12.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.13.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In dat kader is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de belasting op tillen en dragen in de functie van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) terecht aangenomen dat deze past binnen de bij het beoordelingspunt 4.14 van de FML
(tillen of dragen) gegeven toelichting: ´10 kg incidenteel accoord’.
4.14.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.13 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Spaargaren
GdJ