ECLI:NL:CRVB:2019:3480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
17/5082 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. De Raad heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad heeft geconcludeerd dat de toegenomen beperkingen van appellante voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, namelijk een psychische aandoening, en dat daarmee niet voldaan is aan de criteria van artikel 55 van de Wet WIA voor het ontstaan van recht op een WIA-uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen, omdat er geen nieuwe medische stukken zijn overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de eerdere beoordelingen. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en het Uwv.

Uitspraak

17.5082 WIA

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 juni 2017, 17/695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kools. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 13 september 2012 is appellante uitgevallen voor haar werk als masseuse wegens gewrichtsklachten en vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 11 september 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gehandhaafd na bezwaar en heeft ook in beroep standgehouden. Bij uitspraak van 2 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4602) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep bevestigd.
1.2.
Appellante heeft van 22 september 2014 tot 21 november 2015 gewerkt als taxichauffeur op basis van een tijdelijk contract. Op 13 januari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet. Hierop is aan haar een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet.
1.3.
Op 28 juli 2016 heeft appellante zich met ingang van 13 januari 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in het kader van de Wet WIA en verzocht om een uitkering op grond van deze wet. Bij besluit van 19 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 13 januari 2016 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder de wachttijd voor de Wet WIA heeft vervuld. Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante ingestelde bezwaar tegen het besluit van 19 september 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad over de uitleg van de in artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA vervatte causaliteitseis die meebrengt dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt inneemt dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gegevens aangedragen die buiten twijfel stellen dat van enig oorzakelijk verband tussen de eerdere uitval op 13 september 2012 en de latere uitval op 13 januari 2016 geen sprake is. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien om nadere informatie op te vragen bij de behandelende reumatoloog en behandelaars bij GGZ leidt volgens de rechtbank niet tot het oordeel dat sprake is geweest van onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat niet is gebleken van een wijziging in de behandeling door de reumatoloog en de psychische problematiek niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak. Naar het oordeel van de rechtbank is overtuigend gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake was van toename van de lichamelijke beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit het door de verzekeringsarts verrichte medisch onderzoek is gebleken dat de lichamelijke klachten van appellante stabiel zijn, waarbij met de toename van de klachten in de winterperiode bij de vorige beoordeling al rekening was gehouden, en er geen medische informatie is ingediend die de stelling van appellante kan onderbouwen dat haar lichamelijke beperkingen zijn toegenomen.
2.2.
Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) weliswaar gesteld dat benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige noodzakelijk is met het oog op een eerlijk proces, maar naar het oordeel van de rechtbank zijn geen concrete gronden aangevoerd waaruit zou blijken dat het recht op een eerlijk proces is geschonden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in de beroepsprocedure. Zij heeft naar voren gebracht dat zij zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld in verband met toegenomen psychische klachten en toegenomen fysieke klachten. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft zij aangevoerd dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 55 van de Wet WIA. Het medisch onderzoek is volgens haar onzorgvuldig geweest omdat geen recente informatie is opgevraagd bij behandelaars. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geen onafhankelijke medisch deskundige benoemd. Zij heeft aangevoerd dat zij in bewijsnood verkeert, omdat zij niet beschikt over de financiële middelen om een medische expertise in te dienen, wat zij onderbouwd heeft met stukken waaruit blijkt dat zij een inkomen op bijstandsniveau geniet en daarnaast kleding ontvangt via de kledingbank en eten via de voedselbank. Zij heeft daarom de Raad verzocht een onafhankelijke medisch deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven.
Stap 2
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder de wachttijd heeft doorlopen. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de behandelaars van appellante (bevestiging van de afspraak bij de reumatoloog op 16 januari 2017, informatie van de huisarts van 2 februari 2017 en een medicatieoverzicht van 22 november 2016). Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan het door appellante aangevoerde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3
4.4.
Terecht heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de psychische beperkingen niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder de wachttijd is doorlopen. Aan het besluit tot weigering van een
WIA-uitkering met ingang van 11 september 2014, na afloop van de wachttijd, ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag. Uit de rapporten van deze verzekeringsarts en de vervolgens in bezwaar, beroep en hoger beroep ingeschakelde verzekeringsartsen bezwaar en beroep blijkt dat deze artsen geen aanwijzingen voor een psychische aandoening hebben gezien op de beoordelingsdatum van 11 september 2014 en daarom geen psychische beperkingen hebben aangenomen. De in hoger beroep door appellante ingediende informatie van de huisarts van 6 april 2016, waaruit blijkt dat het appellante in januari 2016 allemaal teveel is geworden en dat zij in februari 2016 door de huisarts is doorverwezen wegens surmenage/depressie naar HSK, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep S.N. van Erk-Raes meegewogen en heeft haar geen aanleiding gegeven tot wijziging van het medisch oordeel ten aanzien van de datum in geding van 11 september 2014. De Raad heeft bij uitspraak van 2 december 2016 geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen en de opgestelde FML. Hiermee is door het Uwv buiten twijfel gesteld dat de psychische beperkingen, die sinds januari 2016 bij appellante aan de orde zijn, niet voortvloeien uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
4.5.
Eveneens met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat afdoende is gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van toename van de fysieke beperkingen wegens reumatoïde artritis ten opzichte van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het weigeringsbesluit van 29 juli 2014. De bevindingen van het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts op 30 augustus 2016 noch de informatie van de huisarts van 2 februari 2017 en de omstandigheid van de afspraak bij de reumatoloog op 16 januari 2017 vormen een medische onderbouwing voor de gestelde toename van de beperkingen. Hieraan wordt toegevoegd dat afdoende aannemelijk is gemaakt dat met een toename van de gewrichtsklachten in de winterperiode al rekening is gehouden bij de vorige beoordeling, omdat destijds door de verzekeringsarts bij de beoordeling per 11 september 2014 is vastgesteld dat rekening moet worden gehouden met een toename van (gewrichts)klachten in een koude omgeving.
4.6.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe (medische) stukken overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt er geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de fysieke beperkingen wegens reumatoïde artritis niet zijn toegenomen. Ook heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat buiten twijfel staat dat de wel toegenomen beperkingen berusten op een psychische aandoening en daarmee voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Daarmee is niet voldaan aan de criteria van artikel 55 van de Wet WIA voor het later ontstaan van een recht op een WIA-uitkering.
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) D.S. Barthel