ECLI:NL:CRVB:2019:3526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
16/76 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering inkomstenvrijlating op basis van medische urenbeperking onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Helmond om appellante in aanmerking te brengen voor inkomstenvrijlating op basis van een medische urenbeperking, zoals bedoeld in artikel 31, lid 2, onder z van de Participatiewet (PW). Appellante had eerder een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) gekregen vanwege lichamelijke en psychische problematiek, maar het college concludeerde dat zij op de datum van de aanvraag niet medisch urenbeperkt was in de zin van artikel 6b van de PW.

De Raad had eerder op 6 november 2018 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de adviezen van het Uwv onvoldoende motivering boden voor het standpunt van het college. Na de tussenuitspraak heeft het college een nadere motivering gegeven, maar appellante was het niet eens met deze motivering. De Raad oordeelde dat de nadere motivering niet voldeed aan de eisen en dat er onvoldoende bewijs was dat appellante geen medische urenbeperking had. De Raad heeft het college opgedragen het gebrek in de besluitvorming te herstellen.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden en kende appellante een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De Raad vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.304,- bedroegen.

Uitspraak

16.76 PW

Datum uitspraak: 5 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 december 2015, 15/2531 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 november 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:3799, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 19 februari 2019 een nadere motivering van het besluit van 30 juni 2015 (bestreden besluit) gegeven.
Bij brief van 26 maart 2019 heeft appellante haar zienswijze over de nadere motivering naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
In 2003 heeft appellante een indicatie gekregen op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) wegens lichamelijke en psychische problematiek. In augustus 2009 heeft een psycholoog van Ausems en Kerkvliet een rapport uitgebracht over de belastbaarheid van appellante met arbeid (rapport van Ausems en Kerkvliet). Het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2009 voor appellante een WSW-indicatie met een urenbeperking van twintig uur per week vastgesteld. Na een heronderzoek in 2014 heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2014 deze indicatie verlengd tot 2027, in welk jaar appellante de pensioengerechtigde leeftijd zal hebben bereikt. De urenbeperking van twintig uur per week is daarbij gehandhaafd. Appellante werkt sinds 2012 voor twintig uur per week in WSW‑verband. In aanvulling hierop ontvangt appellante bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het geschil tussen partijen betreft het besluit van 30 maart 2015, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2015, waarbij het college heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder z, van de PW op de grond dat zij op de datum in geding, te weten de datum van de aanvraag van 6 februari 2015, niet medisch urenbeperkt is in de zin van artikel 6b van de PW. Aan de besluitvorming ligt een rapport van 24 maart 2015 van een verzekeringsarts van het Uwv en een rapport van 30 april 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv ten grondslag. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben geconcludeerd dat er op medische gronden geen indicatie is voor een beperking van de duurbelastbaarheid (urenbeperking) in het kader van de PW.
1.3.1.
In de tussenuitspraak heeft de Raad, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
1.3.2.
In het licht van wat appellante in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en met (medische) stukken heeft onderbouwd, bieden de adviezen van het Uwv geen deugdelijke motivering van het standpunt van het college dat appellante niet urenbeperkt is in de zin van artikel 6b, eerste lid, van de PW. Dit betreft twee indicatiegebieden genoemd in de ‘Standaard duurbelastbaarheid in arbeid’ (Standaard) van juli 2015 van het Uwv, te weten “preventief” en “stoornis in de energiehuishouding”.
1.3.3.
In het rapport van Ausems en Kerkvliet is onder meer omschreven dat appellante de valkuil heeft dat zij zichzelf kan overschatten en over haar grenzen gaat, terwijl zij in het verleden verscheidene keren in behandeling is geweest voor psychische klachten. De beperking tot twintig uur in de week voor de WSW‑indicatie is hierop gebaseerd en die indicatie is minder dan een jaar voor de datum in geding gehandhaafd tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, met als belangrijkste aanpassing van het werk de beperking van de duur tot twintig uur in de week. De opmerkingen in de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv dat een urenbeperking op preventieve aspecten niet aan de orde is, omdat er geen patroon bestaat van overschrijding van grenzen met recidief van toename van symptomen en omdat het gaat om onderzoeken uit het verleden met een ander toetsingskader, vormen juist in het licht van wat in de Standaard op dit punt en in verband met de omstandigheid dat appellante op de datum in geding al vele jaren slechts twintig uur per week werkt, onvoldoende motivering om in verband met dit indicatiegebied geen medische urenbeperking aan te nemen.
1.3.4.
In het licht van wat appellante over haar pijnklachten heeft aangevoerd en hoe zij dat onderbouwd heeft met informatie uit de behandelend sector, is de vermelding in de adviezen dat appellante niet lijdt aan een medische aandoening waarvan plausibel zou zijn dat dit gepaard gaat met een significante energetische beperking, te kort door de bocht, wederom in het licht van de langdurig bestaande situatie op de datum in geding. Bij dit oordeel wordt betrokken dat uit de adviezen niet kan worden afgeleid welke medische informatie de verzekeringsartsen bij hun adviezen hebben betrokken.
1.3.5.
Het college is opgedragen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
2. Bij brief van 19 februari 2019 heeft het college een rapport van 30 januari 2019 van dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep als bedoeld onder 1.2 overgelegd ter nadere motivering van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, samengevat, het volgende gerapporteerd. Bij de onderzoeken van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 2015 is informatie van anesthesiologen Franssen en Renes van 5 juli 2012 betrokken. Verdere gegevens van de behandelend sector waren niet voorhanden. Appellante heeft in een later stadium een huisartsenjournaal met brieven van verschillende behandelend specialisten en het rapport van Ausems en Kerkvliet overgelegd. De informatie van de huisarts en van behandelend specialisten hebben voornamelijk betrekking op aanhoudende pijnklachten van appellante aan haar knieën en de medicatie die zij daarvoor gebruikt. Uit het rapport van Ausems en Kerkvliet uit augustus 2009 volgt dat appellante op dat moment geen psychische klachten heeft, zij voldoende evenwichtig functioneert en zij op grond van haar psychisch functioneren normaal belastbaar is met arbeid. Verder volgt uit dit rapport dat een valkuil voor appellante is dat zij enigszins kan doorschieten in haar positieve instelling en zij haar mogelijkheden kan overschatten. Uit het rapport van Ausems en Kerkvliet volgt niet duidelijk dat bij appellante sprake is van een patroon van uitval door overbelasting in werk. Er is wel sprake geweest van overbelasting, maar dat was in combinatie met problemen in de privésfeer. In de Standaard (p. 23) is opgenomen dat een urenbeperking op preventieve gronden kan worden aangenomen, maar dan dient wel sprake te zijn van een beperking die voortvloeit uit een medische aandoening. Uit het rapport van Ausems en Kerkvliet blijkt niet dat appellante een dergelijke medische aandoening heeft. Om die reden bestaat er geen indicatie voor een beperking in de duurbelastbaarheid. Voorts kan pijn leiden tot vermoeidheid en in de Standaard wordt een pijnsyndroom als reden voor een te groot energieverbruik genoemd. Het is echter niet eenvoudig te meten of sprake is van een te groot energieverbruik en een pijnsyndroom is een ruim begrip. Gegevens uit het dagverhaal kunnen helpen om te bepalen of sprake is van een verhoogde recuperatiebehoefte als gevolg van het grotere energieverbruik. In het gesprek met de verzekeringsarts heeft appellante te kennen gegeven dat zij naast haar werk haar huishouden doet, zij het met huishoudelijke hulp voor het zwaardere werk. Zij doet zelf boodschappen en kookt haar eigen eten. Appellante doet zelf haar administratie en zij heeft daarnaast nog enkele ontspannende activiteiten. In de loop der jaren heeft zij een aantal activiteiten afgestoten. Appellante gaat rond 23:00 uur slapen en zij staat om 6:00 uur op. In het rapport van Ausems en Kerkvliet wordt een vergelijkbaar patroon beschreven. Bij appellante is weliswaar sprake van een chronisch pijnsyndroom, maar daarvan is de ernst niet zodanig dat op energetische gronden een indicatie bestaat om een beperking in de duurbelastbaarheid aan te nemen naast de locomotore beperkingen die appellante uiteraard heeft in verband met de knieaandoening. Daarom bestaat er geen medische indicatie voor een beperking in duurbelastbaarheid.
3. Appellante heeft in haar zienswijze aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2019. Zij heeft - samengevat - het volgende naar voren gebracht. Vanwege de eerder uitgebrachte adviezen zijn de artsen van het Uwv niet langer objectief. Verder is wel sprake van een verhoogde recuperatiebehoefte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de ernst van de chronische pijnklachten van appellante onvoldoende meegewogen in haar beoordeling. Daarbij is van belang dat appellante al tien jaar lang drie keer per dag 50 mg Tramadol slikt, zij de afgelopen jaren herhaaldelijk pijnpoli’s heeft bezocht en zij aan pijnrevalidatieprogramma’s heeft deelgenomen. Appellante kampt met een chronisch pijnsyndroom, wat op energetische gronden een indicatie vormt om een beperking in de duurbelastbaarheid aan te nemen. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt, is voor een beperking in de duurbelastbaarheid niet noodzakelijk dat er sprake is van een continue overschrijding van de eigen grenzen, zelfoverschatting of een beperkt ziektebesef. Een patroon van overschrijding van de eigen grenzen is in het rapport van Ausems en Kerkvliet wel vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Medische urenbeperking
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het college met de nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 januari 2019 het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld.
4.2.1.
In het rapport van 30 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, aan de hand van de aan haar verstrekte medische informatie van de huisarts en van behandelend specialisten en het rapport van Ausems en Kerkvliet inzichtelijk gemotiveerd dat noch vanwege een preventieve indicatie noch vanwege een indicatie door een stoornis in een energiehuishouding aanleiding bestaat om voor appellante een beperking in de duurbelasting aan te nemen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken wat in de Standaard hierover is opgenomen. Wat appellante in hoger beroep over haar klachten heeft aangevoerd is deels gelijk aan de constateringen van de verzekeringsarts en voor zover dat meer of anders is, niet onderbouwd. Dit biedt daarom geen aanknopingspunten om het naar behoren gemotiveerde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden, dan wel daaraan te twijfelen. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat haar klachten na de datum hier in geding, te weten 6 februari 2015, zijn verergerd, staat het haar vrij om opnieuw en tegen een latere datum bij het college een aanvraag te doen om vaststelling van een medische urenbeperking zoals bedoeld in artikel 6b, eerste lid, van de PW.
4.2.2.
Voor het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet langer objectief zijn, zijn geen aanknopingspunten voorhanden. De enkele omstandigheid dat dezelfde artsen al eerder in de procedure van appellante rapporten hebben opgesteld, maakt niet dat deze artsen niet objectief zijn. Bovendien is het Uwv, zoals ook onder 4.3 van de tussenuitspraak is overwogen, bij wet aangewezen om het college te adviseren over de vaststelling van een medische urenbeperking.
4.2.3.
Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2019 voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
Redelijke termijn
4.3.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809) wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
4.3.3.
Voor het onderhavige geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 8 april 2015 tot de datum waarop de Raad deze uitspraak heeft gedaan, zijn vier jaar en bijna zeven maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met bijna zeven maanden overschreden.
4.3.4.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 25 augustus 2015 tot de tussenuitspraak van de Raad op 6 november 2018 heeft drie jaar en ruim twee maanden in beslag genomen. De Raad heeft ruim acht maanden na ontvangst van de mededeling van het college van 19 februari 2019 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Gelet op 4.3.2 betekent dit dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van het college komt.
4.3.5.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt in het onderhavige geval, waarbij sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna zeven maanden, tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, in totaal € 1.000,-.
Slotsom
4.4.
Omdat het bestreden besluit eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep van een deugdelijke motivering is voorzien, zal het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit zullen, gelet op wat in 4.1 tot en met 4.2.3 is overwogen, in stand worden gelaten.
4.5.
Uit 4.3 volgt dat aan appellante een schadevergoeding wordt toegekend van € 1.000,-, te betalen door het college.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.304,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 juni 2015;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het college tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.304,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) M. Zwart