In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Helmond om appellante in aanmerking te brengen voor inkomstenvrijlating op basis van een medische urenbeperking, zoals bedoeld in artikel 31, lid 2, onder z van de Participatiewet (PW). Appellante had eerder een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) gekregen vanwege lichamelijke en psychische problematiek, maar het college concludeerde dat zij op de datum van de aanvraag niet medisch urenbeperkt was in de zin van artikel 6b van de PW.
De Raad had eerder op 6 november 2018 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de adviezen van het Uwv onvoldoende motivering boden voor het standpunt van het college. Na de tussenuitspraak heeft het college een nadere motivering gegeven, maar appellante was het niet eens met deze motivering. De Raad oordeelde dat de nadere motivering niet voldeed aan de eisen en dat er onvoldoende bewijs was dat appellante geen medische urenbeperking had. De Raad heeft het college opgedragen het gebrek in de besluitvorming te herstellen.
Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden en kende appellante een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De Raad vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.304,- bedroegen.