ECLI:NL:CRVB:2019:3563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/6945 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als pakketbezorger/koerier werkte, had zich op 30 juli 2015 ziek gemeld en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 27 september 2016, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen niet correct waren beoordeeld en dat er geen onafhankelijke deskundige was ingeschakeld, wat volgens hem in strijd was met het beginsel van equality of arms. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de ZW-uitkering ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.6945 ZW

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 september 2017, 17/1882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Randstad Uitzendbureau B.V. (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Namens appellant is verschenen mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. Werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pakketbezorger/koerier bij werkgever Op 30 juli 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het dienstverband is op 30 september 2015 beëindigd. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 augustus 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 september 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij gelet op zijn lichamelijke klachten zwaarder beperkt moet worden geacht dan nu in de FML is opgenomen, onder meer op het item zitten. Daarnaast is volgens appellant ten onrechte geen onafhankelijke deskundige ingeschakeld. Hiertoe heeft appellant verwezen naar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec). Appellant is van mening dat geen sprake is van equality of arms zodat er aanleiding is om alsnog een deskundige in te schakelen mede gezien de discrepantie tussen de conclusie van de verzekeringsartsen en de in de FML opgenomen beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellant gezien en onderzocht. Ook hebben zij alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij de behandelaar van appellant en deze informatie betrokken in zijn beoordeling. De verzekeringsartsen hebben eenduidig en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen. Anders dan appellant stelt hebben de verzekeringsartsen van het Uwv de chronische rugklachten van appellant wel in acht genomen.
4.4.
Appellant heeft in beroep en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars die naar zijn aard niet ongeschikt is om twijfel te zaaien aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
4.5.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.6.
In hoger beroep heeft appellant nieuwe medische stukken ingediend. Ter zitting bij de Raad heeft gemachtigde van appellant erkend dat met deze stukken geen nieuwe medische feiten worden ingebracht en dat de verzekeringsartsen van het Uwv met deze medische gegevens rekening hebben gehouden. Er bestaat dan ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.7.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt ook op deze grond geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R.H. Koopman