ECLI:NL:CRVB:2019:3729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
18/145 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 18 augustus 2014 ziek had gemeld met psychische klachten. Appellant ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv op 11 juli 2016 besloten dat appellant met ingang van 12 augustus 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat hij door zijn beperkingen niet in staat was om te functioneren op de arbeidsmarkt. Hij stelde dat de geselecteerde functies niet geschikt waren en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2016. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.145 ZW

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 november 2017, 17/806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Klomp-de Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.E. Helmink, kantoorgenote van mr. Klomp-de Wijk, en R. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 24 uur per week. Op 18 augustus 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
Op 28 april 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellant op
1 juni 2016 gezien op het spreekuur. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juli 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van eveneens 11 juli 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de wachttijd in het kader van de
Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 15 augustus 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van deze wet.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 11 juli 2016 heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, die een aangepaste FML van 13 december 2016, geldig vanaf 1 juni 2016, heeft opgesteld omdat appellant, gelet op de diagnostische overwegingen, meer beperkt is in het psychisch functioneren. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens drie van de oorspronkelijk geselecteerde functies onveranderd passend geacht voor appellant.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, tijdens het spreekuur bij appellant een anamnese heeft afgenomen en een psychisch onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsarts informatie bij de behandelend psychiater heeft opgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, rekening houdend met de ADHD en zwakbegaafdheid van appellant, beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft geconcludeerd dat appellant in staat is om de cursus HACCP, die vereist is voor de functie van productiemedewerker/snackbereider, te volgen, omdat appellant niet beperkt is op het aspect herinneren van de FML en het voor appellant mogelijk is om informatie in te prenten en te reproduceren. Daar komt bij dat de videopresentatie een korte en praktijkgerichte cursus is. De rechtbank heeft de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd. Uitgaande van de juistheid van de FML bestaat er volgens de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn. Het Uwv heeft daarom volgens de rechtbank terecht het ziekengeld met ingang van 12 augustus 2016 beëindigd.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv ook terecht de WIA-aanvraag van appellant heeft afgewezen, nu appellant niet de wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA heeft vervuld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant heeft primair aangevoerd dat hij, gelet op hetgeen uit de beschikbare medische informatie volgt, door zijn beperkingen niet in staat was en is om te functioneren op de arbeidsmarkt. Zijn werkverleden heeft dat volgens appellant ook aangetoond. Appellant is uitbehandeld. Appellant had daarom naar zijn mening met ingang van 12 augustus 2016 onverkort recht op ziekengeld en vanaf 15 augustus 2016 recht op een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van I-psy van 26 september 2018, informatie van Indigo van 7 juni 2018, een verwijsbrief van de huisarts van 8 mei 2018 en informatie van een psycholoog van 20 maart 2018 overgelegd. Appellant is subsidiair van mening dat hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Als gevolg van zijn klachten ervaart appellant sterke beperkingen in zijn sociaal functioneren, waardoor hij niet in staat is om samen te werken (item 2.9 van de FML), hij niet zijn eigen emoties kan uiten (item 2.7 van de FML) en hij niet met de emoties van anderen kan omgaan (item 2.6 van de FML). Appellant kan voorts absoluut niet met autoriteit omgaan. Appellant heeft verwezen naar informatie van een psychotherapeut van 17 maart 2015. Volgens appellant is er onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen die in een psychologisch onderzoek van maart 2010 naar voren zijn gekomen. Appellant heeft verder staande gehouden dat de functie van productiemedewerker/snackbereider niet geschikt is, omdat hij via een videopresentatie een cursus HACCP in het Nederlands moet volgen. Gelet op zijn lage verwerkingssnelheid, matige werkgeheugen en kleine woordenschat is appellant hiertoe niet in staat. Tot slot heeft appellant de Raad, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen, indien in de door appellant aangevoerde gronden en overgelegde medische stukken onvoldoende aanleiding wordt gezien voor vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het beroep.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2018 en 7 oktober 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.1.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het derde lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 12 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat hij in staat is geacht om tenminste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Ook ligt de vraag voor of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant vanaf 15 augustus 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door in beroep en hoger beroep stukken in te dienen over zijn gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De door appellant overgelegde medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv dat ten grondslag ligt aan de beëindiging van de ZW-uitkering. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur van 1 juni 2016 en heeft appellant psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft informatie ontvangen van de psychiater van 9 juni 2016 en heeft mede naar aanleiding van deze informatie de diagnoses ADHD en zeer lichte verstandelijke beperking gesteld. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen in de rubrieken sociaal en persoonlijk functioneren en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op de diagnoses ADHD en zwakbegaafdheid aanvullende beperkingen aangenomen in de FML van 13 december 2016 in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten biedt om op grond van de agressieproblematiek aanvullende beperkingen aan te nemen. De psychiater heeft in zijn brief van 9 juni 2016 de diagnoses ADHD en zwakbegaafdheid gesteld en heeft vermeld dat appellant een executief probleem heeft, dat deels vermoedelijk door ADHD wordt veroorzaakt en daaronder is te brengen, maar deels niet is te categoriseren. De psychiater heeft uiteengezet dat overvraging tot een zekere prikkelbaarheid kan leiden en dat als er niet voldoende rekening wordt gehouden met de handicap van appellant, er redenen zijn om wat geagiteerd te worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar uiteengezet dat dit de medische grondslag van het bestreden besluit onderschrijft. Voor de stelling van appellant dat hij absoluut en onder geen enkele omstandigheid kan omgaan met autoriteit is in de medische gegevens rond de van belang zijnde data geen onderbouwing te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook toegelicht waarom de informatie van latere data geen reden geeft voor het innemen van een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant ten tijde van belang. Er is geen aanleiding deze toelichting onjuist te achten.
4.7.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat het niet te verklaren is dat een arts van het Uwv bij de EZWb op 21 april 2016 nog heeft aangenomen dat appellant geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid had en dat bij de ZW-beoordeling op 1 juni 2016 wel functionele mogelijkheden aanwezig zijn geacht. Hierin kan appellant niet worden gevolgd. Uit het rapport van 21 april 2016 blijkt dat de arts van het Uwv van belang heeft geacht dat verder onderzoek door de behandelend sector zou volgen, welk onderzoek nog moest worden opgestart. Met de brief van de psychiater van 1 juni 2016 is vervolgens duidelijk geworden dat de gegevens uit het psychologisch onderzoek van maart 2010 opnieuw zijn bekeken, welke behandelingen appellant heeft gehad en welke conclusies de behandelend sector heeft getrokken. Om die reden kon er een FML worden opgesteld.
4.8.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de FML van 13 december 2016, geldig vanaf 1 juni 2016.
4.9.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Daarbij is voor de functie van productiemedewerker/snackbereider terecht van belang geacht dat in de FML geen beperking is aangenomen bij het item herinneren (1.3), dat de videopresentatie kort is, dat het om een praktijkgerichte cursus gaat, dat het dossier geen aanknopingspunten bevat voor de stelling van appellant dat hij het Nederlands onvoldoende beheerst en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.10.
Gelet hierop heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 12 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.11.
Evenzeer heeft het Uwv terecht vastgesteld dat er, uitgaande van de juistheid van de FML van 13 december 2016, geldig vanaf 1 juni 2016, voor appellant vanaf 18 augustus 2014 geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid is geweest.
4.12.
Omdat er geen aanleiding is voor twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt ook de grondslag voor het benoemen van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.12 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) D.S. Barthel