ECLI:NL:CRVB:2019:3986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
17/4278 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om Wajong-uitkering wegens onvoldoende arbeidsvermogen en behandelbare psychische klachten

Op 11 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellante die een aanvraag om een Wajong-uitkering had ingediend vanwege psychische klachten. De aanvraag was eerder door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat de appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar het Uwv meende dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Amsterdam had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv niet volledig was, omdat er geen arbeidsdeskundige bij betrokken was. De rechtbank had het Uwv de kans gegeven om het gebrek te herstellen, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat de appellante op haar achttiende geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, maar dat deze situatie niet duurzaam was.

In hoger beroep voerde de appellante aan dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hadden geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De appellante had te maken met PTSS, sociale fobie, een chronische depressie en zwakbegaafdheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv concludeerde echter dat de psychische klachten behandelbaar waren en dat er nog diverse behandelopties beschikbaar waren. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd hadden dat de appellante niet in een situatie verkeerde waarin haar mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.J.M. Weyers als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 11 december 2019.

Uitspraak

17.4278 WAJONG

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 5 januari 2017 en de uitspraak van 15 mei 2017 van de rechtbank Amsterdam, 16/5538 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellante en haar moeder zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1997, heeft op 13 november 2015 een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in verband met psychische klachten. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 27 januari 2016 is de aanvraag afgewezen, omdat appellante volgens het Uwv nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 27 januari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv niet volledig is geweest omdat geen onderzoek door een arbeidsdeskundige heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. Het Uwv heeft daarop een gezamenlijke rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2017 ingediend.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak van 15 mei 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft vastgehouden aan haar oordeel in de tussenuitspraak dat de medische beoordeling zorgvuldig en juist is geweest. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook het arbeidskundige deel voldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellante op haar achttiende geen mogelijkheden had tot arbeidsparticipatie, maar dat deze situatie niet duurzaam is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is. Appellante heeft PTSS, een sociale fobie, een chronische depressie, multiple sociale problemen en is zwakbegaafd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep brieven van psychiater H. Loen van 31 januari 2019 en 14 oktober 2019 en informatie van de orthopedagoog over de dagbehandeling van appellante bij Bascule in de periode van 26 april 2013 tot 26 maart 2014 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op haar achttiende verjaardag geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft. Appellante is dermate beperkt in haar interactie met anderen dat van benutbare mogelijkheden geen sprake is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
* er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
* de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de psychische klachten van appellante, die verband houden met een sociale fobie, depressie en PTSS, behandelbaar zijn. Uit de medische gegevens blijkt niet dat appellante voor haar klachten een optimale therapie heeft gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet welke behandelopties haars inziens nog niet benut zijn en daarbij overwogen dat het beloop van aandoeningen moeilijk voorspelbaar is, maar dat er in het geval van appellante gunstige factoren zijn, zoals haar jonge leeftijd en redelijk leervermogen. Minder gunstig zijn de lange duur van de klachten, het beperkte sociale netwerk en de kwetsbare persoonlijkheid. In hun rapport van 6 februari 2017 hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overwogen dat appellante de basisschool heeft doorlopen en hierna met begeleiding voor haar persoonlijk en sociaal functioneren een vervolgopleiding MBO-1 heeft afgerond. Appellante heeft in het verleden kortdurend werkzaamheden verricht, onder meer als vakkenvuller. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben geconcludeerd dat de beperkingen van appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren maken dat zij op achttienjarige leeftijd niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Appellante is wel in staat om instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren, maar houdt dit niet vol vanwege de omgang met anderen. Hierdoor houdt zij zich niet aan afspraken. Met het ontwikkelen van sociale vaardigheden en adequate begeleiding kan zij leren hier beter mee om te gaan.
4.5.
Met wat in rechtsoverweging 4.4 is weergegeven hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals ook door de rechtbank is geoordeeld, voldoende onderbouwd dat bij appellante geen sprake is van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Uit de verwijsbrief van de huisarts van 4 november 2015 blijkt dat appellante na behandeling door [instantie 1] in 2011 en 2012 en dagbehandeling bij [instantie 2] sinds april 2013 weer naar school is gegaan. Uit de informatie over de op 26 maart 2014 afgesloten dagbehandeling bij [instantie 2] blijkt dat het op alle vlakken veel beter ging: appellante was vrolijker, zij ging iedere dag naar school en at en sliep goed. In juni 2015 is appellante vanwege toegenomen klachten doorverwezen naar
i-psy. Uit een brief van zorgbedrijf i-psy van 17 december 2015 blijkt dat de behandeling sinds kort was begonnen en men bezig was met het opvragen van informatie over eerdere behandelingen en het opbouwen van een vertrouwensband. Te zijner tijd wilde men starten met farmacotherapie in combinatie met traumabehandeling en systeeminterventies, en wellicht ook persoonlijkheidsonderzoek om meer zicht te krijgen in de intelligentie en ontwikkeling van appellante. Uit de brief van i-psy van 2 juni 2016 blijkt dat de op 23 juni 2015 ingezette behandeling is afgesloten omdat die niet van de grond komt door de vele no shows van appellante, het niet aanslaan van cognitieve gedragstherapie en doordat appellante de haar voorgeschreven medicatie niet slikt. Van belang is geacht dat appellante meer outreachende hulp zou gaan krijgen die gericht is op activering, dagbesteding en verandering van dagstructuur. Uit deze informatie van de behandelaars blijkt dat met de in 2013 en 2014 bij de [instantie 2] gevolgde behandeling goede resultaten waren geboekt en dat ten tijde van de terugval in 2015 voor appellante nog diverse behandelopties aanwezig waren.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Uit de brieven van 31 januari 2019 en 14 oktober 2019 van de psychiater die appellante sinds augustus 2017 behandelt, blijkt dat de psychische klachten van appellante onveranderd aanwezig zijn en dat de behandeling bestaat uit onregelmatig ondersteunend contact en medicatie. Deze informatie dateert van na de datum in geding en doet niet af aan de verwachting over het resultaat van mogelijke behandelingen, zoals die ten tijde van de beoordeling door de artsen van het Uwv bestond. Voorts is ter zitting door de moeder van appellante verklaard dat de psychiater een behandeling in gesloten setting voorstaat, maar dat appellante en haar moeder daar om hen moverende redenen niet voor kiezen.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen tussenuitspraak en uitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop