ECLI:NL:CRVB:2019:4001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
18/2092 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens verzwegen bankrekeningen in de Verenigde Staten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van de colleges van burgemeester en wethouders van Leiden en Leiderdorp ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had bankrekeningen in de Verenigde Staten die zij niet had gemeld. De colleges hebben op basis van een onderzoek door de sociale recherche besloten om de bijstandsuitkeringen van appellante te herzien en terug te vorderen. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellante in de te beoordelen perioden over een vermogen beschikte dat de vrij te laten vermogensgrens overschreed, waardoor zij geen recht had op bijstand. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugvorderingsbesluiten niet geldig zijn omdat er geen intrekkingsbesluiten zijn genomen. De Raad heeft geoordeeld dat de colleges voldoende duidelijk hebben gemaakt dat de bijstand is herzien en dat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet over de tegoeden op haar bankrekeningen kon beschikken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 2092 PW, 18/2094 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 10 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2018, 17/6142 en 17/6143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college 1) en het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college 2)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De colleges hebben een verweerschrift ingediend.
College 1 heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in deze zaken gevoegd plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. De colleges hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Stokkel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 15 maart 2012 bijstand van college 1, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarvoor ontving zij vanaf 21 januari 2009 bijstand van college 2.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen op 5 april 2016 en 9 mei 2016 dat appellante in de Verenigde Staten (VS) bankrekeningen heeft, hebben sociaal rechercheurs van de Sociale Recherche Leidse Regio (sociale recherche) op verzoek van college 1 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd, appellante op 20 april 2016 en 22 juni 2016 gehoord en appellante op 8 september 2016 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 september 2016.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor college 1 aanleiding geweest om bij besluit van 9 november 2016 (besluit 1), voor zover hier van belang, onder vermelding van ‘herziening- en terugvorderingsbesluit Participatiewet’, de over de periode van 15 maart 2012 tot en met 31 augustus 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 72.216,06 van appellante terug te vorderen. College 2 heeft bij besluit van eveneens 9 november 2016 (besluit 2), voor zover hier van belang en eveneens onder vermelding van ‘herziening- en terugvorderingsbesluit’, de over de periode van 21 januari 2009 tot en met 14 maart 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.432,25 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft college 1 het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van 23 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft college 2 het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten hebben de colleges ten grondslag gelegd dat appellante twee bankrekeningen in de VS heeft, waarvan zij geen melding heeft gemaakt. Appellante kon beschikken over de bedragen op deze bankrekeningen. Zij had daarmee een vermogen dat hoger was dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Zij had daarom geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen perioden lopen van 21 januari 2009 tot en met 14 maart 2012 (college 2) en van 15 maart 2012 tot en met 31 augustus 2016 (college 1).
4.2.
Appellante heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat aan de terugvorderingsbesluiten van 9 november 2016 geen intrekkingsbesluiten ten grondslag liggen. Deze grond slaagt niet. Dat de colleges in de besluitvorming niet met zoveel woorden noemen dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden betekent, anders dan appellante in haar beroepschrift aanvoert, niet dat het college niet tot intrekking is overgegaan. In de kop van beide besluiten staat dat het gaat om een herzienings- en terugvorderingsbesluit. In de besluiten 1 en 2 is behalve naar artikel 58, eerste lid, van de PW ook verwezen naar artikel 17, eerste lid, en artikel 54, derde lid, van de PW. Daarmee is voldoende duidelijk dat het college heeft bedoeld de bijstand te herzien of in te trekken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Kennelijk was dit voor appellante ook voldoende duidelijk nu zij zich eerst in beroep op het standpunt heeft gesteld dat intrekkingsbesluiten ontbreken, terwijl zij in bezwaar al werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener.
4.3.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen perioden twee bankrekeningen met tegoeden in de VS op naam van appellante stonden en dat, gelet op het saldo op deze rekeningen, het vermogen van appellante hoger was dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet over die tegoeden kon beschikken, nu die voor haar zoon waren bestemd. Deze grond slaagt niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante is er niet in geslaagd dit tegenbewijs te leveren. Ter zitting van de Raad heeft appellante desgevraagd verklaard geen objectieve en verifieerbare gegevens te kunnen noemen waaruit blijkt dat zij niet over de tegoeden op haar bankrekeningen kon beschikken.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de terugvorderingen niet slechts een reparatoir karakter hebben, nu de teruggevorderde bedragen hoger zijn dan de saldi op haar bankrekeningen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dat is alleen al het geval omdat appellante niet alle bankafschriften heeft verstrekt, zodat een volledig inzicht in haar financiële situatie over de gehele te beoordelen periode ontbreekt. Zij heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat de teruggevorderde bedragen de saldi op haar bankrekeningen overstijgen.
4.6.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Ook die grond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij levenslang op de terugvordering moet aflossen leidt niet tot het aannemen van onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering. Daar komt bij dat zij bij de invordering de bescherming heeft van de beslagvrije voet als opgenomen in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.2. tot en met 4.6. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M.F. Wagner en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L. Hagendijk