ECLI:NL:CRVB:2019:4092
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan de orde is. Appellante ontving sinds 26 september 2015 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze bijstand ingetrokken met terugwerkende kracht naar 5 maart 2016, omdat werd vastgesteld dat de vader van haar kinderen zijn hoofdverblijf had in haar woning. Dit leidde tot een terugvordering van € 14.529,85.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder een huisbezoek door een handhavingsspecialist en de verklaringen van appellante. De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat de vader van haar dochter in dezelfde woning verbleef. De Raad bevestigt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat appellante en de vader van haar kinderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven.
De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht zijn, en dat appellante niet kan aantonen dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.