ECLI:NL:CRVB:2021:946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
19/4535 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 7 juni 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een adres waar ook haar partner, X, woonachtig was. Na onderzoek door de gemeente Rotterdam werd vastgesteld dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand per 12 juni 2018. Appellante maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat het niet kon worden aangenomen dat het bezwaar ook gericht was tegen een later besluit van 12 november 2018.

De Raad oordeelde dat uit het bezwaarschrift van 5 november 2018 niet bleek dat het mede gericht was tegen het besluit van 12 november 2018. De Raad bevestigde dat appellante en X in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden, ondanks dat zij elk een eigen huurcontract hadden. De Raad baseerde zich op de definitie van een zelfstandige woning, waarbij wezenlijke woonfuncties zoals keuken en toilet niet gedeeld mogen worden met anderen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

19 4535 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 april 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 september 2019, 19/2576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. van Eck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 juni 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond sinds 18 augustus 2017 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres), een studentencomplex. Op dit adres stond tevens X ingeschreven. Op 12 juni 2018 is uit de relatie tussen appellante en X een kind geboren.
1.2.
In het kader van het project “Heronderzoek PW 2018” heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer een huurcontract en bankafschriften van de laatste drie maanden van alle bank- en spaarrekeningen opgevraagd. Appellante heeft de gevraagde gegevens verstrekt. Op 24 oktober 2018 heeft tussen de medewerker en appellante een gesprek plaatsgevonden waarbij onder meer de op de bankafschriften zichtbare kasstortingen en bijschrijvingen met appellante zijn doorgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 oktober 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 november 2018 de bijstand van appellante met ingang van 12 juni 2018 in te trekken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X. Op 5 november 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Op 5 november 2018 is de rapportage aangevuld. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 november 2018 de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2017 tot en met 11 juni 2018 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.480,33 van appellante terug te vorderen, wegens niet gemelde contante stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellante Tegen het besluit van 12 november 2018 heeft appellante geen bezwaarschrift ingediend.
1.5.
Bij besluit van 24 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet kan worden aangenomen dat het bezwaar van 5 november 2018 mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 12 november 2018. Het bezwaar is inhoudelijk uitsluitend gericht tegen de intrekking, terwijl het besluit van 12 november 2018 nog niet genomen was op het moment van het indienen van het bezwaar. Het bezwaar kan niet worden aangemerkt als een prematuur bezwaar. Aan de intrekking van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X in ieder geval vanaf 12 juni 2018 een gezamenlijke huishouding voeren, aangezien uit hun relatie op die datum een kind geboren is en zij in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Dat zij elk een eigen kamer bewonen en een eigen huurcontract hebben maakt dit niet anders, nu geen sprake is van zelfstandige woningen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het bezwaarschrift van 5 november 2018 niet blijkt dat het mede gericht is tegen het besluit van 12 november 2018. In dit bezwaarschrift heeft appellante vermeld dat het zich richt tegen het intrekkingsbesluit van
1 november 2018. Het besluit van 12 november 2018 was ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog niet genomen. Bovendien is in het bezwaarschrift uitsluitend ingegaan op de woonsituatie en niet op de inkomsten en bijschrijvingen. Van een prematuur bezwaar tegen de herziening van de bijstand is dan ook geen sprake is. Dat tijdens het gesprek op 24 oktober 2018 ook is gesproken over de geldbedragen die appellante van X heeft ontvangen doet hier niet aan af. Ter beoordeling ligt dus slechts voor of het college de bijstand terecht met ingang van 12 juni 2018 heeft ingetrokken.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 12 juni 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 1 november 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij en X beiden een huurcontract hebben met een commerciële verhuurder en hun eigen, voor de ander zonder sleutel niet toegankelijke slaap- en woonruimte, zodat zij niet in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Dit betoog slaagt niet.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:390) dient onder woning een zelfstandige woning te worden verstaan, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld.
4.6.
Appellante en X stonden in de te beoordelen periode in de BRP ingeschreven op het adres [adres 1] . Uit de overgelegde huurovereenkomsten blijkt dat appellante een onzelfstandige woonruimte huurt gelegen aan de [adres 2] en X een onzelfstandige woonruimte gelegen aan de [adres 3] . Gelijk de rechtbank heeft overwogen en in beroep niet is betwist, delen appellante en X wezenlijke woonfuncties, zoals de keuken, het toilet, de badkamer en hebben zij een gemeenschappelijke toegang. Dit betekent dat appellante en X, anders dan appellante heeft aangevoerd, hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat sprake is van twee huisnummers en appellante en X beiden een eigen huurovereenkomst hadden, leidt er niet toe dat sprake is van twee woningen. Die omstandigheden raken niet de feitelijke woonsituatie en doen er niet aan af dat geen sprake is van een eigen toegang en dat wezenlijke woonfuncties worden gedeeld (uitspraak van
17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4092).
4.7.
De beroepsgrond dat de vergelijking van de rechtbank met de uitspraak van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1880 en de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2120 niet opgaat, omdat daar sprake was van onderhuur van de ene bewoner bij de andere slaagt niet. De rechtbank heeft immers naar deze zaken verwezen vanwege de daarin vermelde definitie van een zelfstandige woning.
4.8.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat bij andere bewoners van het complex met één inschrijfadres en zonder kind geen toepassing wordt gegeven aan de kostendelersnorm. Deze beroepsgrond is, evenals in beroep, niet onderbouwd en treft reeds daarom geen doel.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.