ECLI:NL:CRVB:2021:946
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op grond van gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 7 juni 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een adres waar ook haar partner, X, woonachtig was. Na onderzoek door de gemeente Rotterdam werd vastgesteld dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand per 12 juni 2018. Appellante maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat het niet kon worden aangenomen dat het bezwaar ook gericht was tegen een later besluit van 12 november 2018.
De Raad oordeelde dat uit het bezwaarschrift van 5 november 2018 niet bleek dat het mede gericht was tegen het besluit van 12 november 2018. De Raad bevestigde dat appellante en X in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden, ondanks dat zij elk een eigen huurcontract hadden. De Raad baseerde zich op de definitie van een zelfstandige woning, waarbij wezenlijke woonfuncties zoals keuken en toilet niet gedeeld mogen worden met anderen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.