ECLI:NL:CRVB:2019:4158
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstand als alleenstaande op basis van gezamenlijke huishouding en individualiseringsbeginsel
In deze zaak heeft appellante op 22 december 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Appellante verklaarde dat zij samenwoont met haar twee meerderjarige zonen en dat haar partner op 12 december 2016 is vertrokken. Echter, tijdens een poortgesprek op 28 december 2016 gaf appellante aan dat haar partner tegen haar wil weer op het adres is komen wonen. Dit leidde tot een onderzoek door het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, dat concludeerde dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, waardoor zij niet in aanmerking kwam voor bijstand naar de norm voor alleenstaanden.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de relatie met haar partner duurzaam ontwricht was en dat zij feitelijk niet meer samenleefden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een situatie die het afwijkend vaststellen van het recht op bijstand rechtvaardigde. De Raad bevestigde dat appellante en haar partner in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.
De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van appellante niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaanden en ook geen recht op bijzondere bijstand had, aangezien zij in de te beoordelen periode nog steeds hoofdverblijf met haar partner had op het opgegeven adres. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019.