In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019, wordt geoordeeld over de aanvraag van appellante voor een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De Raad oordeelt dat appellante en haar inwonende familielid, aangeduid als X, in de relevante perioden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het advies van [A] zorgvuldig tot stand is gekomen en dat dit advies bij de besluitvorming van het college mocht worden betrokken. Appellante heeft in hoger beroep niet met medische stukken kunnen onderbouwen dat X, gezien zijn fysieke beperkingen, niet in staat was om de zware huishoudelijke taken voor haar te verrichten. Het college heeft erkend dat het geen onderzoek heeft verricht zoals vereist door de Wmo 2015, maar de Raad oordeelt dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 2.048,-.