ECLI:NL:CRVB:2019:4227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/40 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en de toekenning van maatwerkvoorzieningen op basis van de Wmo 2015

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019, wordt geoordeeld over de aanvraag van appellante voor een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De Raad oordeelt dat appellante en haar inwonende familielid, aangeduid als X, in de relevante perioden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het advies van [A] zorgvuldig tot stand is gekomen en dat dit advies bij de besluitvorming van het college mocht worden betrokken. Appellante heeft in hoger beroep niet met medische stukken kunnen onderbouwen dat X, gezien zijn fysieke beperkingen, niet in staat was om de zware huishoudelijke taken voor haar te verrichten. Het college heeft erkend dat het geen onderzoek heeft verricht zoals vereist door de Wmo 2015, maar de Raad oordeelt dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 2.048,-.

Uitspraak

18.40 WMO15

Datum uitspraak: 17 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 november 2017, 17/365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019, tegelijkertijd met de zaken 17/1802 PW en 17/1803 PW. Voor appellante is mr. Wellen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C. Vlaskamp.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om te bezien of zij in onderling overleg tot een oplossing kunnen komen. Een onderlinge regeling is echter niet tot stand gekomen.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten. De zaken zijn gesplitst. In de zaken 17/1802 PW en 17/1803 PW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 24 augustus 2016 heeft appellante wegens lichamelijke beperkingen een aanvraag ingediend om een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 29 augustus 2016 de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar inwonende familielid, [naam X] (X). X is medisch onderzocht door [A] Advies ([A]) en wordt in het rapport van [A] van 23 augustus 2016 in staat geacht om de huishoudelijke taken die appellante zelf niet meer kan uitvoeren, van haar over te nemen.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen. Het rapport van [A] is zorgvuldig tot stand gekomen. Niet alleen heeft de arts van [A] X op een spreekuur onderzocht, de arts heeft ook medische stukken opgevraagd bij zijn huisarts en chiropractor en deze stukken op een duidelijke en heldere wijze bij de oordeelsvorming betrokken. De arts heeft geen medische aspecten gemist. Het rapport mocht dan ook bij de oordeelsvorming worden betrokken. Uit het rapport volgt dat X weliswaar medische beperkingen heeft maar ook dat hij in staat is om gefaseerd, verdeeld en verspreid over de dag en week, de (zware) huishoudelijke werkzaamheden, al dan niet met gebruik van huishoudelijke hulpmiddelen, te verrichten. Daar komt bij dat X geen enkele medische behandeling volgt. X moet dan ook in staat worden geacht de gebruikelijke hulp te verlenen.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en daartoe kort samengevat het volgende aangevoerd. Ten onrechte is de aanvraag afgewezen op de grond dat X gebruikelijke hulp kan verlenen. Appellante voert geen gezamenlijke huishouding met X, want hij huurt een kamer in haar woning. Het college heeft verder in strijd met artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 geen zorgvuldig onderzoek verricht. Uit een zorgvuldig onderzoek zou zijn gebleken dat X te vaak van huis is om regelmatig appellante te kunnen helpen met het zware huishoudelijke werk. Verder is X gelet op zijn fysieke beperkingen niet in staat de zware huishoudelijke taken voor appellante te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat de hier te beoordelen periode loopt van de datum van de aanvraag, 24 augustus 2016, tot en met de datum van het bestreden besluit, 14 december 2016 (periode in geding).
4.2.
Artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat onder gebruikelijke hulp wordt verstaan: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.
4.3.
Artikel 1.1.2, tweede lid, aanhef en onder a van de Wmo 2015 bepaalt dat voor de toepassing van deze wet als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Artikel 1.1.2, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover van belang, dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet met gebruikelijke hulp kan verminderen of wegnemen.
4.5.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen 2016 bepaalt, voor zover van belang, dat geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt voor zover de cliënt met gebruikelijke hulp de beperkingen kan wegnemen.
4.6.
In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wmo 2015 (TK 2013-2014, 33 841,
nr. 3, p. 114) is het volgende over het begrip gebruikelijke hulp vermeld:
“In het wetsvoorstel staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. (…) In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. (…) Uitgangspunt is echter wel dat voor gebruikelijke hulp geen maatschappelijke ondersteuning mogelijk is. Het gaat, gelet op de definitie, om de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (d.w.z. de personen waarmee de betrokkene gezamenlijk een huishouding voert).”
4.7.
Bij uitspraken van vandaag in de gedingen tussen X en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (nr. 17/1802 PW) en tussen X en het college (nr. 17/1803 PW) oordeelt de Raad dat appellante en X in de perioden van 11 juni 2014 tot en met
22 september 2015 respectievelijk 20 juni 2014 tot en met 11 september 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad verwijst naar de overwegingen die tot die oordelen hebben geleid en ziet geen aanleiding om voor de periode in geding tot een ander oordeel te komen. Het betoog van appellante dat zij geen gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd, slaagt daarom niet.
4.8.
De Raad kan zich verder verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het advies van [A] zorgvuldig tot stand is gekomen en bij de besluitvorming van het college mocht worden betrokken. Appellante heeft ook in hoger beroep niet met medische stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat X gelet op zijn fysieke beperkingen niet in staat was de zware huishoudelijke taken voor haar te verrichten.
4.9.
Het college heeft erkend dat het geen onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 heeft verricht. De Raad ziet, mede gelet op wat onder 4.8 is overwogen, toch aanleiding om het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden door de schending van voormeld voorschrift niet zijn benadeeld. Hierbij is ook van belang dat in het [A] rapport is vermeld dat X sinds april 2016 is gestopt met zijn werk als ICT-er en dat namens appellante ter zitting van de Raad is verklaard dat uit een deugdelijk onderzoek naar voren zou zijn gekomen dat X weinig aanwezig is in de kleine woning, ondanks dat hij niet meer werkt. Gelet op deze verklaring is aannemelijk dat ook een volledig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van appellante en haar in dat artikellid genoemde mogelijkheden tot de conclusie zou hebben geleid dat van X mag worden verwacht dat hij de gebruikelijke hulp verleent.
4.10.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is gelet op 4.9 aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M. Buur