Uitspraak
16.7134 ZW
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had zich op 9 april 2012 ziek gemeld en ontving na afloop van de wachttijd geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Na een nieuwe ziekmelding op 29 juli 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 26 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van de besluitvorming door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het Uwv heeft appellant onderzocht en informatie van behandelend artsen meegewogen. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een oneerlijk proces of strijd met artikel 6 van het EVRM, aangezien appellant voldoende ruimte heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat appellant ondanks zijn klachten in staat was om de functie van snackbereider te vervullen.
De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellant op 26 augustus 2015 dan de rechtbank heeft gegeven. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de waarde van de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen.