ECLI:NL:CRVB:2019:486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
16/7134 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Ziektewet en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had zich op 9 april 2012 ziek gemeld en ontving na afloop van de wachttijd geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Na een nieuwe ziekmelding op 29 juli 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 26 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van de besluitvorming door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het Uwv heeft appellant onderzocht en informatie van behandelend artsen meegewogen. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een oneerlijk proces of strijd met artikel 6 van het EVRM, aangezien appellant voldoende ruimte heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat appellant ondanks zijn klachten in staat was om de functie van snackbereider te vervullen.

De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellant op 26 augustus 2015 dan de rechtbank heeft gegeven. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de waarde van de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen.

Uitspraak

16.7134 ZW

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2016, 15/8048 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker toen hij zich op 9 april 2012 ziek meldde in verband met klachten aan zijn rechterenkel. Zijn dienstverband is op 30 juni 2012 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 april 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van inpakker, snackbereider en productiemedewerker metaal te vervullen. Vanaf 7 april 2014 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft zich op 29 juli 2015 ziek gemeld met pijnklachten aan de rechterenkel en aan beide knieën. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 19 augustus 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 26 augustus 2015 geschikt geacht voor in ieder geval de functie snackbereider. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2015 vastgesteld dat appellant per 26 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport heeft geconcludeerd dat appellant aanzienlijk beperkt is ten aanzien van enkel-belastende activiteiten als traplopen, klimmen, lopen, lang staan, zwaar tillen en dragen en dat hij het aannemelijk vindt dat appellant geen zware lichamelijke arbeid kan verrichten. Voor de knieën gelden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen die al voor de enkels zijn aangenomen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet dat appellant, ondanks zijn enkel- en knieklachten, in medische zin in staat is in ieder geval het werk in de functie snackbereider te verrichten. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de activiteiten waarvoor appellant beperkt is slechts in geringe mate aan de orde zijn, dat niet aannemelijk is dat zitten ernstig wordt verhinderd door de enkelproblemen als de ergonomische omstandigheden verder normaal zijn en dat in het werk regelmatig van positie wordt gewisseld. De rechtbank heeft in wat in beroep is aangevoerd geen aanleiding gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 27 januari 2016, 25 april 2016,
13 mei 2016 en 25 oktober 2016 afdoende gemotiveerd waarom hij in wat in beroep is aangevoerd geen aanleiding ziet zijn standpunt te wijzigen. Uit deze rapporten blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de inhoud van de verstrekte rapporten van Instituut Psychosofia (IP). De rapporten van IP bevatten geen argumenten die wijzen op onjuistheden over de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan de medische beoordeling of op inconsistenties in die medische beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn betoog dat de rapporten van IP wel dergelijke argumenten bevatten, niet met concrete verwijzingen heeft onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de uit zijn lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv niet heeft aangetoond dat hij op de datum in geding in staat was om het werk in de functie van snackbereider te verrichten. Hij is van mening dat hij wel heeft onderbouwd dat hij daartoe niet in staat was, onder meer met de ingebrachte rapporten van IP. In hoger beroep heeft appellant een nader rapport van 22 maart 2017 van IP ingezonden. Hij heeft gesteld dat de rechtbank niet het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. Appellant heeft een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). De rechtbank had volgens appellant een deskundige moeten benoemen, omdat geen sprake is van equality of arms.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zorgvuldig onderzoek verricht naar de lichamelijke klachten van appellant. Zij hebben appellant gezien op een spreekuur dan wel een hoorzitting, hem onderzocht en informatie van behandelend artsen meegewogen. Wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt ook in overweging genomen dat in de onder 2 genoemde rapporten van de verzekeringsartsen is gereageerd op de door appellant naar voren gebrachte gronden en rapporten van IP.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van de behandelend orthopedisch chirurg M.J.N. Niggebrugge bij zijn beoordeling betrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend arts(en) hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Er is geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellant op 26 augustus 2015 door het Uwv dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat appellant ondanks zijn knie- en enkelklachten in ieder geval op die datum nog in staat was om het werk in de functie van snackbereider te verrichten. Wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wordt geheel onderschreven. Het Uwv heeft zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat ook in hoger beroep geen nieuwe medische informatie is overgelegd die ziet op de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting gereageerd op het in hoger beroep opgestelde rapport van IP en navolgbaar gesteld dat ook in dit rapport geen nieuwe medische feiten worden genoemd. Aan de motivering van de rechtbank wordt nog toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9656) slechts beperkte waarde kan worden toegekend aan de uitkomsten van arbeidsexploratie-onderzoeken naar duurbelastbaarheid. Geconcludeerd wordt dat wat appellant heeft aangevoerd, onvoldoende is voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) L. Boersma

IJ