ECLI:NL:CRVB:2019:524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
17-895 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na opschorting wegens niet verschijnen op gesprekken, rekening houdend met bijzondere omstandigheden van de betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan een betrokkene, die niet op uitnodigingen voor gesprekken is verschenen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking onterecht was, omdat de betrokkene door bijzondere omstandigheden, waaronder ziekte, niet in staat was om op de gesprekken te verschijnen. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam onzorgvuldig had gehandeld door de uitnodigingen te sturen naar een adres waarvan bekend was dat de betrokkene daar geen post mocht ontvangen. De Raad benadrukte dat het college op de hoogte was van de ziekte van de betrokkene en dat het niet redelijk was om van haar te verwachten dat zij op de gesprekken zou verschijnen zonder dat zij op de hoogte was van de uitnodigingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen beslissing bevatte over de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en bevestigde de uitspraak voor het overige. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de betrokkene, die in totaal € 2.048,- bedroegen, en er werd griffierecht geheven van € 501,-.

Uitspraak

17.895 PW, 17/3028 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2016, 16/5577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 januari 2019
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. K.E. van Lotringen, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Lotringen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 2 juli 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Betrokkene heeft het college gemeld dat zij verblijft op het adres [adres 1] verblijfadres) en daar een kamer huurt en geen post mag ontvangen. Op 6 januari 2016 heeft het college betrokkene toestemming verleend om tot en met 31 maart 2016 gebruik te maken van het briefadres [adres 2] (briefadres). Daarbij is haar de verplichting opgelegd om één keer per week de post te komen ophalen. Het college werd ervan op de hoogte gesteld als betrokkene haar post had opgehaald. Deze toestemming is na 31 maart 2016 niet verlengd.
1.2.
Het college heeft in februari 2016 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft het college betrokkene bij brief van 4 maart 2016 uitgenodigd voor een gesprek op kantoor op 9 maart 2016. Betrokkene heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven. Bij besluit van 9 maart 2016, persoonlijk bezorgd op het briefadres, heeft het college het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 9 maart 2016 opgeschort en haar uitgenodigd voor een gesprek op kantoor op 11 maart 2016.
1.3.
Op 10 maart 2016 heeft betrokkene het college per e-mailbericht dat zij al geruime tijd ziek is, nu in het ziekenhuis wordt opgenomen en, zolang zij is opgenomen, de post niet zal kunnen ophalen. Vanaf 10 maart 2016 tot en met 30 maart 2016 is betrokkene in het ziekenhuis opgenomen geweest. Op 30 maart 2016 heeft betrokkene aan het college gemaild dat ze uit het ziekenhuis is ontslagen, maar dat ze niet weet of het haar lukt de post op te halen omdat ze zich zwak en misselijk voelt en nog steeds veel pijn heeft. Verder hoort ze graag of haar postadres verlengd zou kunnen worden.
1.4.
Betrokkene heeft op 4 april 2016 haar post opgehaald en kennis genomen van het opschortingsbesluit van 9 maart 2016. Op 4, 6, 8, 11, 13 en 15 april 2016 heeft betrokkene het college gebeld over de opschorting van het recht op bijstand. Bij de telefoonnotitie van het college van 4 april 2016 staat vermeld: “Geef absoluut geen informatie aan de klant. Vertel ook niet dat er een afspraak in de agenda staat voor Handhaving.”
1.5.
Bij brief van 8 april 2016 heeft het college onder handhaving van de opschorting van het recht op bijstand betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op kantoor op 13 april 2016. Betrokkene is toen niet verschenen. Bij brief van 13 april 2016 heeft het college betrokkene gelegenheid gegeven het verzuim te herstellen en haar uitgenodigd voor een gesprek op kantoor op 15 april 2016. Betrokkene is ook toen niet verschenen. De brieven van 8 en
13 april 2016 zijn persoonlijk bezorgd zowel op het verblijfadres als op het briefadres.
1.6.
Bij besluit van 15 april 2016, bezorgd op het briefadres, heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 9 maart 2016 ingetrokken op de grond dat betrokkene geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen van 8 en 13 april 2016 voor een gesprek op 13 respectievelijk 15 april 2016 over haar uitkeringssituatie.
1.7.
Op 18 april 2016 heeft betrokkene het college telefonisch te kennen gegeven de post niet te kunnen ophalen omdat zij ziek is. Betrokkene heeft pas op 25 april 2016 haar post weer opgehaald en heeft op die datum kennis genomen van de brieven van 8 en 13 april 2016 en het besluit van 15 april 2016.
1.8.
Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 15 april 2016 herroepen.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel betrokkene tussen 4 en 25 april 2016 haar post niet heeft opgehaald, gelet op alle bijzondere omstandigheden van het geval, het betrokkene niet is te verwijten dat ze niet op de gesprekken van 13 en 15 april 2016 is verschenen. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat
  • het college ermee bekend was dat betrokkene sinds januari 2016 ziek was, wegens die ziekte van 10 tot 30 maart 2016 in het ziekenhuis opgenomen is geweest en op 30 maart 2016 per e-mail aan het college heeft doorgegeven nog steeds ziek te zijn en niet te weten of ze in staat zou zijn haar post op te halen op het briefadres;
  • het college onzorgvuldig heeft gehandeld door de brieven van 8 en 13 april 2016 te sturen naar een adres waarvan bekend was dat betrokkene geen post mocht ontvangen en naar een briefadres dat het college zelf had opgeheven;
  • dat betrokkene in de periode dat de brieven van 8 en 13 april 2016 werden verstuurd veelvuldig naar het college heeft gebeld om over de opschorting van haar uitkering te spreken en het college niet correct heeft gehandeld door in deze telefoongesprekken bewust voor betrokkene achter te houden dat zij op gesprek diende te komen. Het had volgens de rechtbank in de rede gelegen om betrokkene tijdens een van die telefoongesprekken op de hoogte te stellen van de aan haar gestuurde uitnodigingsbrieven, temeer daar het college wist dat betrokkene nog niet hersteld was van haar ziekenhuisopname wat voor haar een obstakel vormde bij het ophalen van haar post. Daarnaast werd het college ervan op de hoogte gesteld als betrokkene haar post bij het briefadres ophaalde en was het dus bij het college bekend dat betrokkene de uitnodigingsbrieven van 8 en 13 april 2016 pas op 25 april 2016, toen zij haar post weer had opgehaald, onder ogen heeft gekregen en dus niet eerder had gezien.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Vaststaat dat betrokkene tussen 4 en 25 april 2016 geen post heeft opgehaald. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het betrokkene desondanks, gelet op alle bijzondere omstandigheden van het geval, niet is te verwijten dat ze niet is verschenen op de gesprekken van 13 en 15 april 2016 waarvoor zij bij brieven van 8 en 13 april 2016 was uitgenodigd. De Raad verenigt zich met de onder 2.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Anders dan het college heeft betoogd, leidt het gegeven dat betrokkene in de periode tussen 4 en 25 april 2016 niet een derde heeft ingeschakeld om voor haar de post op te halen, gelet op alle bijzondere omstandigheden van het geval, niet tot een ander oordeel.
3.2.
Het betoog van het college dat betrokkene ervan op de hoogte was dat de faciliteit van het briefadres voor haar na 31 maart 2016 nog gold en dat daarom van onzorgvuldig handelen van de kant van het college geen sprake is geweest, slaagt niet. Daarvoor is van betekenis dat betrokkene voor 31 maart 2016 expliciet heeft verzocht om verlenging van het briefadres, maar dat verzoek er niet toe heeft geleid dat haar toestemming is verleend ook na 31 maart 2016 het briefadres te gebruiken. Maar ook al zou betrokkene ervan op de hoogte zijn dat de faciliteit van het briefadres ook na 31 maart 2016 nog voor haar gold, brengt dat niet mee dat het college wel zorgvuldig zou hebben gehandeld. Het college had aan de aan betrokkene gegeven toestemming om gebruik te mogen maken van het briefadres de verplichting gekoppeld om één keer per week de post te komen ophalen. Bij de brieven van 8 en 13 april 2016 heeft het college daar echter geen rekening mee gehouden, aangezien betrokkene toen is uitgenodigd voor een gesprek op een termijn van respectievelijk vijf en twee dagen.
3.3.
Het college heeft voorts betoogd dat betrokkene tijdens de telefoongesprekken over de opschorting van het recht op bijstand niet op de hoogte is gesteld van de uitnodigingen van
8 en 13 april 2016 omdat het de mogelijkheid wilde behouden aansluitend aan het gesprek op kantoor een huisbezoek af te leggen. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat een afspraak op kantoor met mogelijk aansluitend huisbezoek het middel bij uitstek is om de woon- en leefsituatie van een persoon te verifiëren en dat aan een huisbezoek het verrassingselement wordt ontnomen wanneer dit voornemen vooraf wordt meegedeeld. Dit betoog slaagt niet. Niet valt in te zien waarom het niet mogelijk zou zijn aansluitend aan een gesprek op kantoor een huisbezoek bij betrokkene af te leggen in geval zij telefonisch in plaats van per brief op de hoogte was geraakt van de gespreksuitnodiging.
3.4.
Wat onder 3.1 tot en met 3.3 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep van het college niet slaagt.
3.5.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank heeft het besluit van 15 april 2016 immers herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid en het verzoek daartoe is gedaan voordat het college het bestreden besluit heeft genomen.
3.6.
Wat onder 3.5 is overwogen betekent dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt.
3.7.
Wat in 3.4 en 3.6 is overwogen brengt met zich dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij geen beslissing heeft gegeven over de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
4. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.024, in bezwaar en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-, voor verleende rechtsbijstand.
5. Van het college zal op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen beslissing is gegeven over de
vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
ew