ECLI:NL:CRVB:2019:599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
15/3747 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij appellant met ingang van 25 oktober 2012 57,40% arbeidsongeschikt is geacht. Appellant, die eerder als vrachtwagenchauffeur werkte, heeft zich in 2010 ziek gemeld vanwege psychische problematiek. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld en het Uwv heeft in 2014 besloten dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. Na bezwaar is dit besluit herroepen en is appellant recht op een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige Greveling-Fockens ingeschakeld om de belastbaarheid van appellant te beoordelen. De deskundige concludeert dat de vastgestelde beperkingen juist zijn, met uitzondering van een beperking voor het verdelen van de aandacht. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De Raad volgt de deskundige in haar conclusie dat appellant in staat is om gedurende 24 uur per week te werken, ondanks zijn psychische klachten.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeert dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden en veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.000,- aan appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad oordeelt dat er geen proceskostenveroordeling nodig is.

Uitspraak

15.3747 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 april 2015, 14/2345 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) (Staat)
Datum uitspraak: 21 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. den Hartog. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft schriftelijk op dit rapport gereageerd.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, arts arbeid en gezondheid-verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Op 13 november 2017 heeft Greveling-Fockens rapport uitgebracht.
Appellant heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De deskundige heeft in een nader rapport commentaar gegeven.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Op 10 januari 2019 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur en heeft daarna een werkloosheidsuitkering ontvangen. Op 28 oktober 2010 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met psychische problematiek. Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 december 2013 de beperkingen van appellant vastgesteld. De arbeidsdeskundige heeft op basis van door hem geselecteerde functies geconcludeerd dat appellant voor 31,23% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
25 oktober 2012 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 3 juni 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 februari 2014 gegrond verklaard, het besluit van 21 februari 2014 herroepen en is vastgesteld dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 80% is. Het bestreden besluit berust op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en appellant gesproken op de hoorzitting en op basis daarvan in de FML van 6 mei 2014 meer beperkingen aangenomen. Appellant is maximaal belastbaar voor 24 uur per week, vanwege een dagbehandeling van twee dagen per week. Rekening is gehouden met beperkingen op het psychische vlak. Gelet op het rapport van 27 februari 2013 van psychiater D.H.J. Boeykens wordt appellant alsnog aangewezen geacht op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en wordt hij beperkt geacht voor hanteren van emotionele problemen van anderen, eigen gevoelens uiten en beroepsmatig autorijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd. Geconcludeerd is dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden in deze functies te verrichten en op basis daarvan 57,40% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd. Voldoende is gemotiveerd dat een nadere (volledige) urenbeperking niet geïndiceerd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kenbaar rekening gehouden met de aanwezige medische informatie. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank vervolgens, onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. De in de functieomschrijvingen gesignaleerde belastbaarheidsaspecten zijn van een voldoende deugdelijke motivering voorzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd. Appellant heeft gesteld dat hij naast zijn medische behandeling niet beschikbaar is om arbeid te verrichten. Hij heeft alle overige tijd en energie nodig om de behandeling te verwerken. De functies zijn om die reden niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staat ter beoordeling of de rechtbank het bestreden besluit, waarbij het Uwv appellant met ingang van 25 oktober 2012 57,40% arbeidsongeschikt heeft geacht, terecht in stand heeft gelaten.
4.2.
Deskundige Greveling-Fockens heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant op 25 oktober 2012 in de FML van 6 mei 2014 juist is vastgesteld, behalve met de beperking voor het verdelen van de aandacht. De deskundige stemt in met een urenbeperking van 24 uur per week.
4.3.
Appellant heeft het standpunt ingenomen dat de conclusies van de deskundige niet kunnen worden gevolgd. Appellant handhaaft zijn standpunt dat hij niet in staat is gedurende 24 uur per week werkzaamheden te verrichten en dat hij beperkt is voor het werken met – al dan niet beveiligde – machines.
4.4.
Het Uwv heeft aangegeven in te stemmen met de conclusies van deskundige. De beperking voor verdelen van de aandacht, ten aanzien waarvan de deskundige heeft geconcludeerd dat er onvoldoende grond voor bestaat, heeft het Uwv niettemin gehandhaafd, zodat de FML van 6 mei 2014 in stand is gebleven.
4.5.
Als uitgangspunt geldt – gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van
6 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4287) – dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.6.
Het onderzoek van de door de Raad ingeschakelde deskundige Greveling-Fockens is als zorgvuldig aan te merken. Daaraan doet niet af dat de deskundige appellant niet zelf heeft gesproken. De deskundige heeft in haar rapport gemotiveerd dat daarvoor geen aanleiding was, gelet op het tijdsverloop vanaf de datum in geding. Door de deskundige is de aanwezige medische informatie in de beoordeling betrokken en nadere medische informatie ingewonnen. De deskundige heeft in haar rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven. Het rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent.
4.7.
Appellant heeft geen overtuigende argumenten aangevoerd die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Niet juist is de stelling van appellant dat aan de conclusies van de deskundige (verzekeringsarts) over het werken met machines geen doorslaggevende waarde kan worden gehecht. De deskundige heeft overwogen dat er op goede gronden een beperking voor persoonlijk risico is aangenomen en dat er geen reden is om appellant beperkt te achten voor het werken aan machines die geen specifiek gevaar opleveren, omdat daarbij geen sprake is van een onaanvaardbaar risico op verwonding. Volgens de deskundige ligt het voor de hand dat appellant in het geval van een paniekaanval zich van de machine zal verwijderen. Er is geen grond om deze overwegingen van de deskundige voor onjuist te houden. De overweging in het rapport van (de door de rechtbank in een andere procedure ingeschakelde) psychiater Boeykens leidt niet tot een ander oordeel, omdat in dit rapport slechts een vaststelling is gedaan over machines in het algemeen, en niet over beveiligde machines. De omstandigheid dat Boeykens appellant relatief kort na de datum in geding heeft onderzocht is onvoldoende grond om anders te oordelen, gelet ook op het feit dat de deskundige Greveling-Fockens het rapport van Boeykens uitdrukkelijk in haar overwegingen heeft betrokken.
4.8.
Evenmin is er aanleiding om voor onjuist te houden dat appellant in staat kan worden geacht gedurende 24 uur per week te werken. De deskundige heeft overwogen dat aannemelijk is dat appellant tijd nodig heeft om te recupereren van de dagbehandeling die twee maal per week plaatsvindt, maar de uren die overblijven op de behandeldagen acht de deskundige hiervoor voldoende. Appellant heeft in beroep een onderzoeksrapport van
31 maart 2014 van psycholoog B. Jogems-Kosterman overgelegd. In dit rapport is verslag gedaan van een onderzoek naar de intelligentie, waarbij onder meer is geconstateerd dat appellant een beneden-gemiddeld niveau van snelheid van verwerken heeft. Bij het onderzoek zijn tevens het niveau van verbaal en perceptueel redeneren en het werkgeheugen beoordeeld. De deskundige heeft dit rapport in haar overwegingen betrokken. Het rapport geeft geen aanleiding om aan te nemen dat appellant is aangewezen op een langere recuperatietijd. Daarom wordt de deskundige gevolgd in haar conclusie dat de urenbeperking van 24 uur per week juist is vastgesteld.
4.9.
Uit overweging 4.2 tot en met 4.8 vloeit voort dat de conclusies van de deskundige over de vastgestelde beperkingen worden gevolgd. De gronden die appellant heeft aangevoerd tegen de FML van 6 mei 2014 worden daarom verworpen.
4.10.
In bezwaar heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd die
– gelet op de FML van 6 mei 2014 – geschikt worden geacht voor appellant en geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant 57,40% bedraagt. Aan deze schatting zijn ten grondslag gelegd de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en machine bediende inpak-/ verpakkingsmachine (SBC-code 271093).
4.11.
In beroep is de functie van samensteller metaalwaren vervallen, en in plaats daarvan de functie van magazijn-/expeditiemedewerker (SBC-code 111220) aan de schatting ten grondslag gelegd, waardoor de arbeidsongeschiktheid van appellant 62,79% bedraagt.
4.12.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is om te oordelen dat de drie resterende functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zouden zijn. Dit oordeel is juist. De signaleringen die door het Claimbeoordelings- en borgingssysteem zijn gepresenteerd ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorzien van een overtuigende toelichting. Op basis daarvan is aannemelijk dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
4.13.
In het bijzonder is niet gebleken dat de belasting in de functie machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine op het punt persoonlijk risico de belastbaarheid van appellant overschrijdt. De beperking voor persoonlijk risico houdt in dat appellant niet op hoogte mag werken en niet bij gevaarlijke machines. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in de betreffende functie de rug van een boek tegen een machine wordt gelegd, die ervoor zorgt dat de kaft op de rug van het boek wordt geplakt. Over het bewegende (bovenste) metalen deel van de machine zit een beveiligingskap. Bij het bedienen komen de handen niet in de buurt van de metalen delen. Alleen het achterste deel van het boek schuift in de machine. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep betreft het geen gevaarlijk werk – althans geen werk dat gevaarlijker is dan situaties in het dagelijks leven – en moet appellant in staat worden geacht het werk te doen, omdat geen sprake is van een gevaarlijke machine of een gevaar opleverende situatie. Deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd. Deze arbeidsdeskundige heeft onderzoek gedaan naar de belasting zoals die voorkomt in deze functie en daarover zorgvuldig gerapporteerd. Daaraan doet niet af dat niet elke boekbindmachine hetzelfde is, omdat er geen aanleiding is aan te nemen dat de in de geselecteerde functie te hanteren machine gevaarlijker is dan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als voorbeeld gehanteerde machine. Evenmin doet aan het voorgaande af dat de arbeidskundig analist bij de functiebelasting heeft vermeld dat de betrokken werknemer goed moet opletten dat er geen vingers in de machine bekneld raken. Deze opmerking sluit immers niet uit dat sprake is van een risico dat vergelijkbaar is met een risico dat in het dagelijks leven voorkomt. Gelet op deze overwegingen is er geen grond om te twijfelen aan de vaststelling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine geen gevaarlijk werk betreft, zodat er geen aanleiding is voor nader onderzoek door een onafhankelijk arbeidsdeskundige.
4.14.
Wat betreft geschiktheid van deze functie heeft de deskundige overwogen dat – mede gelet op de arbeidskundige toelichting op de functiebelasting – deze functie passend is te achten, omdat geen sprake is van een risico op verwonding dat als onaanvaardbaar moet worden beschouwd. In geval van een paniekaanval ligt het volgens de deskundige meer voor de hand dat appellant de werkplek verlaat dan dat hij zich aan de machine zou verwonden. Gelet op het voorgaande is voldoende en overtuigend onderbouwd dat de belasting in de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine op het punt persoonlijk risico de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
4.15.
Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:893, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan in die uitspraak hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de onafhankelijke deskundige de geschiktheid van de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine op het onderdeel persoonlijk risico uitdrukkelijk in hun beoordeling betrokken en onderbouwd dat de beperking op dit onderdeel niet in de weg staat aan het verrichten van de functie, waarbij ook van belang is dat het medicijngebruik van appellant op de datum in geding – anders dan in de genoemde uitspraak – zich beperkte tot het middel paracetamol.
5. Uit overweging 4.1 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 maart 2014 van het tegen het besluit van 21 februari 2014 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 21 februari 2019, ruim vier jaar en elf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna een jaar overschreden.
6.5.
Door appellant is nadrukkelijk te kennen gegeven dat het verzoek om schadevergoeding alleen betrekking heeft op de duur van de procedure bij de Raad. Deze procedure is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 28 mei 2015 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 21 februari 2019. De procedure bij de Raad heeft dus drie jaar en bijna 9 maanden geduurd, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar heeft overschreden, terwijl daarmee ook de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase is overschreden. Dit betekent dat de Raad de redelijke termijn heeft geschonden.
6.6.
Uit overweging 6.1 tot en met 6.5 volgt dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.000,-.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels
md