ECLI:NL:CRVB:2019:775
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Tussenuitspraak over de vaststelling van het dagloon in het kader van de Ziektewet en de vorderbaarheid van loon tijdens ziekte
In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 27 februari 2019, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam behandeld. Appellant, een havenmedewerker, had zich op 13 december 2013 ziek gemeld en was in dienst bij een werkgeefster die op 6 januari 2015 failliet werd verklaard. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant recht had op ziekengeld, maar appellant was van mening dat het vastgestelde dagloon te laag was. Hij voerde aan dat hij tijdens zijn ziekteperiode niet het volledige loon had ontvangen en dat de werkgeefster hem niet had aangesproken op het betalen van vakantietoeslag over overwerkuren.
De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat het loon tijdens ziekte in de referteperiode vorderbaar maar niet inbaar was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet op niet mis te verstane wijze de werkgeefster had gemaand om het loon uit te keren. Appellant had pas na de referteperiode, op 28 november 2014, schriftelijk contact opgenomen met de werkgeefster over het achterstallige loon. De Raad bevestigt deze conclusie en stelt dat er geen bewijs is overgelegd dat appellant de werkgeefster in de referteperiode heeft aangesproken.
De Raad draagt het Uwv op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 20 augustus 2015 te herstellen door een nieuwe berekening van het dagloon te maken, rekening houdend met de vaststelling dat appellant van 25 april 2013 tot en met 23 juni 2013 arbeidsongeschikt was. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.