ECLI:NL:CRVB:2019:784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
16/5697 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid na roofoverval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om herbeoordeling van de WAZ-uitkering van appellant, die na een roofoverval in 2002 arbeidsongeschikt was geraakt. Appellant had eerder een WAZ-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd na een herbeoordeling in 2011, waarbij hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant verzocht in 2015 opnieuw om herbeoordeling, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er wel degelijk nieuwe feiten waren. De Raad oordeelde echter dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidde tot de conclusie dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant vanaf 13 december 2011 niet meer verzekerd was voor de WAZ en dat zijn verzoek om herbeoordeling niet kon leiden tot herleving van de uitkering. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om terug te komen op het eerdere besluit van 2011.

Uitspraak

16 5697 WAZ

Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juli 2016, 15/6954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is na een roofoverval in 2002 uitgevallen wegens psychische klachten voor zijn werk als zelfstandig ondernemer in een tabakswinkel. In februari 2003 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Hierop is aan appellant bij besluit van 19 juni 2003 met ingang van 6 mei 2003 een WAZ-uitkering toegekend die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Na een herbeoordeling is aan appellant bij besluit van 13 mei 2008 met ingang van 23 juni 2008 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
In 2011 heeft appellant verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2011 de WAZ-uitkering met ingang van 13 december 2011 beëindigd, omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, overeenkomstig rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 6 februari 2012 ongegrond verklaard.
1.3.
Het door appellant tegen het besluit van 6 februari 2012 ingestelde hoger beroep is door de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 22 oktober 2012 ongegrond verklaard. Het door appellant tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Raad bij uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4191, ongegrond verklaard.
1.4.
Met een verzoek van 13 april 2015 heeft appellant wederom verzocht om een herbeoordeling omdat zijn gezondheidssituatie sinds november 2011/april 2015 is verslechterd. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft hij informatie uit de behandelend sector overgelegd. In overeenstemming met een rapport van een verzekeringsarts van 26 mei 2015 heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 29 mei 2015 afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellant in vergelijking met de beoordeling die heeft geleid tot beëindiging van de WAZ‑uitkering met ingang van 13 december 2011, geen nieuwe informatie heeft vermeld die tot herziening van die beslissing moet leiden. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is, overeenkomstig een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2015, bij besluit van 20 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het bij het besluit van 29 mei 2015 ingenomen standpunt, dat appellant geen nieuwe feiten heeft vermeld, gehandhaafd.
2. In beroep heeft appellant gesteld dat er bij hem na een gewapende overval in 2002 sprake is van PTSS en een depressie. Daarnaast heeft hij lichamelijke klachten, die al voor de datum in geding aanwezig waren, onder andere hypertensie, PTA aorta, nervus facialis parese en type twee diabetes. Hij is voor deze klachten onder behandeling bij verschillende specialisten. De hart- en vaataandoeningen dateren ook al van vóór 12 oktober 2011. Wegens de vele aandoeningen is hij ernstig beperkt en hij kan zich dan ook niet vinden in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%.
3. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat als gevolg van de met ingang van 1 augustus 2004 in werking getreden Wet einde toegang verzekering WAZ instroom in de WAZ vanaf 1 juli 2005 niet meer mogelijk is. Gelet hierop is het Uwv er terecht van uitgegaan dat met het thans in geding zijnde verzoek niet is bedoeld een beroep te doen op de Wet Amber (toegenomen arbeidsongeschiktheid) of dat is verzocht om een herziening van de uitkering voor de toekomst (duuraanspraak). Met het verzoek van appellant kon enkel worden beoogd dat het Uwv zou terugkomen van het eerdere besluit van 12 oktober 2011. Onder verwijzing naar de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 november 2013, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vermeld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn verzoek ten onrechte is afgewezen. Hij bestrijdt dat er geen sprake is van nieuwe feiten en veranderende omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarbij is met name verwezen naar de bevindingen van de psychiater en de behandelend cardioloog en neuroloog.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met ingang van 1 augustus 2004 is de Wet einde toegang verzekering WAZ in werking getreden. Deze wet heeft een einde gemaakt aan de publiekrechtelijke verzekering van
zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten tegen het risico van
inkomensverzekering wegens arbeidsongeschiktheid.
Met de invoering van artikel I, onderdeel C, van de Wet einde toegang WAZ zijn per
1 augustus 2004 wijzigingen aangebracht in artikel 3 van de WAZ. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAZ luidt met ingang van die datum als volgt:
Verzekerd op grond van deze wet is de persoon die vóór de inwerkingtreding van artikel
1, onderdeel C, van de Wet einde toegang verzekering WAZ als zelfstandige,
beroepsoefenaar of meewerkende echtgenoot arbeidsongeschikt is geworden: gedurende
de periode waarover hij recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met
die arbeidsongeschiktheid.
5.2.
Appellant heeft van 6 mei 2003 tot 13 december 2011 een WAZ-uitkering ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAZ is appellant vanaf 1 augustus 2004 tot 13 december 2011 nog verzekerd geweest op grond van de WAZ, maar is deze verzekering geëindigd op het moment dat de WAZ-uitkering werd ingetrokken. Dit betekent dat appellant vanaf 13 december 2011 niet meer verzekerd is voor de WAZ en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant gestelde verslechtering van zijn gezondheidssituatie in april 2015 niet kan leiden tot een herleving van zijn WAZ-uitkering.
5.3.
Voor zover het verzoek van appellant is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2011 wordt overwogen dat de Raad met zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) zijn rechtspraak over de toetsing van de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of verzoek om terug te komen van een besluit heeft gewijzigd.
5.4.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich bij het bestreden besluit terecht, zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Als het bestreden besluit die toets kan doorstaan, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5155).
5.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.6.1.
In zijn rapport van 13 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat na een overval in 2002 bij appellant in 2011 sprake was van psychische klachten, rugklachten, nekklachten, diabetes en vaatklachten en dat het besluit van 12 oktober 2011 in hoger beroep nog akkoord is bevonden. Voorts is deze verzekeringsarts in dit rapport, wat betreft de door appellant overgelegde brieven van de psychiater uit 2012 en 2013, tot de conclusie gekomen dat deze brieven geen andere pathologie en klachten laten zien dan in 2011. Tevens zijn deze brieven destijds ook reeds in (hoger) beroep meegewogen. Deze brieven leiden dan ook niet tot meer beperkingen dan reeds in 2011 zijn vastgesteld. Daarnaast heeft hij overwogen dat appellant ook al langer last heeft van vasculaire klachten. In 2014 is hij nog behandeld voor deze klachten en in 2015 is bij appellant in verband met deze klachten een stent geplaatst. De behandeling in 2014 en de stentplaatsing in 2015 vormen echter geen aanleiding om terug te komen van het besluit in 2011, omdat deze behandelingen van ruim ná 2011 dateren en daarom niet kunnen worden gezien als nieuwe medische informatie die ziet op de datum in geding in 2011. Ook de nek- en rugklachten zijn al langer aanwezig. In 2012 wordt voor het eerst melding gemaakt van een kanaalstenose met druk op de zenuwbanen. In 2014 is dit nogmaals bevestigd waarbij appellant heeft afgezien van verdere behandeling. Ook deze informatie is destijds al in bezwaar en beroep ingebracht en meegewogen en is destijds geen reden geweest om een ander besluit te nemen. Ook thans dus niet. De overige door appellant ingebrachte informatie duidt op klachten/pathologie vanaf 2014 en werpt daarom geen ander licht op de medische situatie van appellant in 2011. Ook deze informatie vormt daarom geen aanleiding om terug te komen op het besluit van 2011.
5.6.2.
Op grond van de beschikbare medische gegevens kunnen deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voor onjuist worden gehouden. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De door appellant in hoger beroep ingebrachte brief van 11 januari 2019 kan niet leiden tot een andere conclusie omdat de in deze brief vermelde medische omstandigheden zich afspelen in 2018 en evenmin zien op de medische situatie van appellant in 2011. Wat betreft de stelling van appellant dat de keuring in 2003 reeds niet juist is geweest wordt overwogen dat de aanvraag van appellant in 2003 heeft geleid tot het besluit van 19 juni 2003 waarbij aan hem een WAZ-uitkering is toegekend. Dit besluit is destijds niet in rechte aangevochten en een beoordeling van de medische situatie van appellant in 2003 valt buiten de omvang van het thans in geding zijnde geschil. In wat appellant verder heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5.7.
Gelet op de overwegingen 5.2 tot en met 5.6.2 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) W.M. Swinkels

VC