ECLI:NL:CRVB:2019:792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
17/860 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van functies voor appellante met gezondheidsklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als docente economie werkzaam was, had zich op 17 oktober 2013 ziek gemeld en na een herstelverklaring in mei 2014, opnieuw ziek gemeld met vermoeidheidsklachten na de beëindiging van haar dienstverband op 1 augustus 2014. Het Uwv had haar ziekengeld toegekend, maar later vastgesteld dat zij per 1 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, en dat de functies die haar waren voorgehouden niet geschikt waren.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.860 ZW

Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2016, 15/8416 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.S. Sahtoe hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. E.T. ’t Jong heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ‘t Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als docente economie. Nadat zij zich op
17 oktober 2013 ziek had gemeld, is zij in mei 2014 door de bedrijfsarts weer hersteld verklaard. Met ingang van 1 augustus 2014 is het dienstverband van appellante beëindigd waarna zij zich met ingang van die dag wederom ziek heeft gemeld met vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 25 september 2014 met ingang van 4 augustus 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is appellante op het spreekuur van een arts onderzocht. In een rapport van 19 mei 2015 is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 5 juni 2015 vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 72,78% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
23 juni 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 november 2015 en 23 november 2015 van respectievelijk een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante gesteld dat er bij haar de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom/myalgische encefalomyelitis (CVS/ME) is gesteld. Daarnaast is er sprake van fibromyalgie en naar alle waarschijnlijkheid, onder verwijzing naar informatie een KNO-arts, van nasale hyperreactiviteit. Als gevolg van deze aandoeningen heeft zij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts heeft zij gesteld dat zij niet geschikt is voor de voor haar geselecteerde functies.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een rapport van 24 oktober 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarin is gereageerd op de gronden van appellante.
2.3.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante juist heeft vastgesteld en dat appellante geschikt moet worden geacht voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante per 31 juli 2015 in staat was om ten minste 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen en dat zij niet (meer) in aanmerking komt voor ziekengeld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij als gevolg van haar aandoeningen meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de functies niet geschikt voor haar zijn. Voorts heeft zij gesteld dat zij vanaf 17 oktober 2013 arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft daarom de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte vastgesteld op
1 augustus 2014. Daarnaast heeft zij naar voren gebracht dat, nu de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte op 1 augustus 2014 is vastgesteld, het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen niet juist is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Uit het in 1.1 vermelde besluit van 25 september 2014, waarbij appellante met ingang van 4 augustus 2014 in aanmerking is gebracht voor ziekengeld, blijkt dat het Uwv als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld 1 augustus 2014. In dat besluit heeft appellante berust, wat betekent dat deze datum in rechte is komen vast te staan. Bij de thans in geding zijnde EZWb is het Uwv dan ook terecht uitgegaan van deze datum. Wat appellante hiertegen heeft aangevoerd, is onvoldoende om uit te gaan van een eerdere datum. Dit betekent tevens dat het Uwv bij het berekenen van het maatmaninkomen de juiste referteperiode in acht heeft genomen en dat dit inkomen op een correcte wijze is berekend.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts appellante op zijn spreekuur heeft onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is geweest bij de hoorzitting in bezwaar. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante in bezwaar overgelegde informatie van een cardioloog en psycholoog in zijn beoordeling betrokken. Daarnaast heeft deze verzekeringsarts met een rapport van
24 oktober 2016 gereageerd op de door appellante in beroep overgelegde informatie, waaronder een verklaring van 27 januari 2016 van een KNO-arts.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de FML juist is vastgesteld wordt eveneens onderschreven. Op grond van haar klachten is vastgesteld dat appellante is aangewezen op bekende werkwijzen, waarbij geen groot beroep wordt gedaan op haar flexibiliteit en waarbij geen sprake is van veel deadlines of productiepieken. Tevens mag er in haar werk geen sprake zijn van conflicthantering face to face, intensief klant- of patiëntencontact en leidinggevende aspecten. Daarnaast is appellante beperkt geacht voor fysiek zwaar belastende werkzaamheden. Voor wat betreft werktijden is vastgesteld dat appellante gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en gemiddeld 40 uur per week kan werken maar niet ’s nachts. Deze beperkingen kunnen niet voor onjuist worden gehouden. Daartoe wordt, voor wat betreft de CVS/ME en de fibromyalgie, met name verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2015 waarin deze arts heeft vastgesteld dat een somatische verklaring voor deze aandoeningen ontbreekt. Voorts heeft hij in dit rapport gemotiveerd uiteengezet dat deze aandoeningen geen aanleiding vormen om meer beperkingen aan te nemen. Wat betreft het beroep van appellante op het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS wordt verwezen naar wat daaromtrent is overwogen in overweging 4.3 van de uitspraak van de Raad van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek is, zoals blijkt uit zijn voormelde rapporten, in lijn met het daarin genoemde Uwv-uitvoeringsbericht tot stand gekomen. Ten slotte kan wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 oktober 2016 heeft overwogen over de nasale hyperactiviteit evenmin voor onjuist worden gehouden. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Door de arbeidsdeskundige is in het Resultaat functiebeoordeling van 4 juni 2015, aangevuld door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 november 2015, toereikend gemotiveerd waarom de voorgehouden functies, met
inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen, voor appellante geschikt zijn.
5. Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels
md