ECLI:NL:CRVB:2019:804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
16/3929 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor geselecteerde functies na ziekmelding en de rol van deskundigenrapporten

In deze zaak heeft appellante, die als horecamedewerkster werkte, zich op 14 maart 2014 ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een arts van het Uwv, werd vastgesteld dat appellante niet in staat was haar eigen werk te verrichten, maar dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot een besluit van het Uwv om haar ziekengeld per 19 april 2015 te beëindigen.

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij de medische onderzoeken door het Uwv als zorgvuldig heeft beoordeeld. In hoger beroep heeft appellante volgehouden dat haar belastbaarheid door het Uwv is overschat en dat de rechtbank niet adequaat heeft gereageerd op haar bezwaren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het deskundigenrapport, dat op 20 februari 2018 is uitgebracht, blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft appellante zelf onderzocht en haar rapport is als inzichtelijk en consistent gemotiveerd beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de FML van 3 maart 2015 moet worden aangevuld met beperkingen voor lezen, buigen, lopen en staan tijdens het werk. De Raad heeft de conclusie van het Uwv bevestigd dat appellante per 18 maart 2015 meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen, en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.3929 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 april 2016, 15/8434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek is heropend en verzekeringsarts L. Greveling-Fokkens is als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 20 februari 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigd door mr. M.D.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als horecamedewerkster voor 30 uur per
week. Op 14 maart 2014 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een arts van het Uwv appellante op spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 maart 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische onderzoeken door de artsen van het Uwv zorgvuldig zijn verricht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het medisch oordeel van de artsen van het Uwv in twijfel te trekken. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde belastbaarheid, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op deugdelijke wijze gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Omdat pas op zitting en zonder nadere toelichting naar voren is gebracht dat appellante lijdt aan dyslexie, heeft de rechtbank dit buiten beschouwing gelaten. Voor het maatmanloon is terecht de functie van horecamedewerkster als uitgangspunt genomen, omdat appellante vanuit deze functie is uitgevallen. Het betoog van appellante dat zij als medische afzakker moet worden beschouwd is niet onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat er objectiveerbare aanwijzingen zijn dat haar belastbaarheid door het Uwv is overschat. Zij heeft daarbij aan de hand van haar klachten en aandoeningen beschreven waarom haar belastbaarheid in de FML van 3 maart 2015 niet juist is weergegeven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar brieven van haar behandelaars. Verder heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk heeft gereageerd op haar bezwaren tegen de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit. Appellante heeft haar beroepsgrond gehandhaafd dat haar vroegere werk bij A&N Vastgoed uitgangspunt zou moeten zijn voor het bepalen van haar maatmanloon. Uit haar arbeidsverleden valt af te leiden dat appellante als medische afzakker moet worden beschouwd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Ter beoordeling van de vraag of appellante geschikt kan worden geacht voor het vervullen van de voor haar geselecteerde functies wordt het volgende overwogen. De deskundige heeft in het rapport van 19 februari 2018 te kennen gegeven dat appellante op
19 april 2015, de datum in geding, bekend is met verschillende als ziekte of gebreken aan te merken afwijkingen in haar gezondheidstoestand. Er gelden voor haar meer beperkingen dan de arts van het Uwv heeft vastgesteld in de FML van 3 maart 2015. Deze FML moet worden aangevuld met nader omschreven beperkingen voor lezen, buigen, lopen tijdens het werk en staan tijdens het werk. De deskundige heeft geen aanleiding gezien voor een duurbeperking.
4.3.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige naar voren gebracht dat de deskundige niet al haar aandoeningen heeft vermeld dan wel onderkend en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar vermoeidheid. Zij heeft in dat kader gewezen op het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS van 19 maart 2018 (Gezondheidsraad, 2018, publicatienr. 2018/07). Verder zijn beperkingen voor wél in acht genomen aandoeningen te gering.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens, waaronder informatie van de behandelaars van appellante en informatie van de artsen van het Uwv, zijn door de deskundige bij de beoordeling betrokken. Zij heeft appellante zelf onderzocht en in haar rapport uitgebreid, inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Voor de stelling dat daarbij klachten van appellante zijn gemist, biedt het rapport van de deskundige geen aanknopingspunten. Dat uit het geheel van beschikbare gegevens door de deskundige conclusies zijn getrokken die niet volledig overeenkomen met de standpunten van appellante, maakt niet dat daarmee is gegeven dat de conclusies van de deskundige onjuist zijn.
4.5.
Wat appellante naar voren heeft gebracht over het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275) is een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS onvoldoende om beperkingen aangewezen te achten, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene. Herhaald wordt verder dat de door de deskundige verrichte individuele beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellante zorgvuldig is geweest en voldoende gemotiveerd.
4.6.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv de FML in overeenstemming gebracht met de conclusies van de deskundige. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de hand van een door appellante opgesteld CV, de levensloop van appellante, de opleidingen die zij heeft gevolgd, de werkzaamheden die zij heeft verricht en de overige beschikbare gegevens geconcludeerd dat van de aan de schatting ten grondslag liggende functies tenminste een drietal functies onveranderd passend is. Twee functies vervallen, omdat daarin veel, divers en intensief moet worden gelezen.
4.7.
Appellante heeft hier tegenin gebracht dat een tweetal van de resterende functies ook niet passend is, omdat daarin werkzaamheden voorkomen die niet passen bij haar beperkingen op het gebied van technisch lezen en spellen. Uit haar arbeidsverleden kan niet geconcludeerd worden dat deze functies niettemin passend zijn. De omstandigheid dat lezen haar hobby is, zegt niets over haar mogelijkheden om technisch te kunnen lezen en spellen in een arbeidsomgeving.
4.8.
Appellante wordt hierin niet gevolgd. Terecht heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er op gewezen dat appellante heeft gewerkt als informatiemedewerkster bij een Klant Contact Centrum, als docente geschiedenis, als adviseur bij een bank, als secretaresse/administratief medewerker en als vastgoedadviseur, welke laatste functie appellante naar eigen zeggen naar volle bekwaamheid gedurende minstens zeven jaar heeft verricht. Binnen deze dienstverbanden was appellante onder meer bekend met het gebruik van computers en gegevensinvoer. Er zijn geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat appellante, anders dan door het Uwv is gesteld, niet beschikt over het vermogen om te lezen en spellen op het voor de geselecteerde functies benodigde niveau. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat het lezen en schrijven in de betreffende functies een ondersteunende rol heeft. Appellante kan bij het verrichten van deze werkzaamheden gebruik maken van hulpmiddelen. Verder is ter zitting terecht gewezen op de door appellante gevolgde opleidingen, waaronder de cursus boekhouden bij Instituut Schoevers en de cursus neuro-linguïstisch programmeren en op haar opleidingsniveau. Zij beschikt over kennis van excel, word en magister.
4.9.
Appellante is daarom terecht in staat geacht om op de datum in geding de resterende geselecteerde functies te verrichten.
4.10.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de functie van horecamedewerkster als uitgangspunt heeft genomen voor het bepalen van het maatmaninkomen, omdat appellante vanuit deze functie is uitgevallen. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als medische afzakker moet worden aangemerkt, omdat appellante niet met stukken heeft gestaafd dat zij wegens medische redenen ander, lager betaald werk is gaan verrichten.
5.1.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 18 maart 2015 meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen.
5.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep de motivering van het bestreden besluit aangepast. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit niet van een deugdelijke motivering was voorzien. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
5.3.
Dit leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.048,- in hoger beroep (1 punt voor beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze), in totaal € 3.072,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €169,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) O.V. Vries

TM