ECLI:NL:CRVB:2019:870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
17/3224 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na wijziging functie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die een WGA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant stelde dat zijn psychische en lichamelijke klachten onvoldoende waren onderzocht. Hij voerde aan dat er een lichamelijk onderzoek had moeten plaatsvinden en dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht en had de relevante medische informatie in de beoordeling betrokken. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, die door het Uwv was vastgesteld op 53,23% na het laten vervallen van de functie van loketbediende. De Raad concludeerde dat appellant voldoende procesbelang had bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, aangezien dit invloed had op zijn WGA-vervolguitkering.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, het besluit van het Uwv herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 mei 2016 vastgesteld op 53,23% met een resterende verdiencapaciteit van € 1.342,58 per maand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedroegen. Deze uitspraak heeft belangrijke gevolgen voor de rechtspositie van appellant en de hoogte van zijn uitkering.

Uitspraak

17.3224 WIA

Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 april 2017, 16/4920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Steijgerwalt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Steijgerwalt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie 1] en als [naam functie 2]. Met
ingang van 20 september 2009 is aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is vanaf 20 april 2011 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
De voormalig werkgever van appellant heeft bij schrijven van 15 december 2015
verzocht om een herbeoordeling. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 mei 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 mei 2016 vastgesteld op 41,54% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.678,23 per maand. Tevens is meegedeeld dat de inkomenseis zal gaan gelden per 1 juni 2018, zodat de hoogte van de WGA‑loonaanvullingsuitkering tot die datum niet wijzigt. Bij besluit van 4 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben kennisgenomen van alle naar voren gebrachte klachten en de medische informatie bij hun beoordeling betrokken. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onjuist zou zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitvoerig en begrijpelijk gemotiveerd waarom de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 april 2016 in voldoende mate rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsartsen hebben te kennen gegeven dat sprake is van somatisatie van de klachten en dat de klachten van appellant niet medisch objectiveerbaar zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarop verder ingegaan in haar rapport van 10 februari 2017. De rechtbank heeft geen informatie gezien die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat appellant verdergaand beperkt is. In beroep heeft het Uwv een arbeidskundig rapport van 11 januari 2017 ingebracht, waarin deze aanleiding heeft gezien om de functie van loketbediende (SBC-code 316011) te laten vervallen, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd naar 53,23% en de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 1.342,58 per maand. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd is dat de door hem geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 25 april 2016.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zowel zijn psychische als lichamelijke klachten door het Uwv onvoldoende zijn onderzocht. Een lichamelijk onderzoek had niet achterwege mogen blijven. Volgens appellant heeft het Uwv verder onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische klachten. Hij is door zijn psychische klachten beperkt op samenwerken. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar de medische informatie die hij in beroep heeft ingediend van sociaal psychiatrisch verpleegkundige L. Plat, huisarts i.o. A.N. Otte en revalidatiearts A. Kap en de informatie van revalidatiearts L.N.M. Stolk, fysiotherapeut C.M. Heethaar, fysiotherapeut L. Jurriens, psycholoog D. van der Raaij en GZ‑psycholoog N. Zantman, verbonden aan Medinello. Verder heeft appellant in hoger beroep informatie ingediend, te weten een e-mail van 4 mei 2017 van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en informatie van 13 februari 2018 van psycholoog S. Huismans, arts M. van den Brink en klinisch psycholoog N. van der Werf, verbonden aan Altrecht. Tijdens de zitting is namens appellant naar voren gebracht dat bovendien een urenbeperking noodzakelijk is vanwege zijn rugklachten.
3.2.
Het Uwv heeft bij brief van 21 december 2018 verzocht om de brief van 12 januari 2017, waarbij het arbeidskundige rapport van 11 januari 2017 is meegestuurd en de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid en de inkomenseis bekend is gemaakt, te beschouwen als (gedeeltelijke) herroeping van de beslissing op bezwaar van 4 oktober 2016. Voor het overige heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Verder heeft het Uwv in de brief van 21 december 2018 en ter zitting bij de Raad opgemerkt dat de periode van 24 maanden, als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, is geëindigd. Aan appellant is bij besluit van 13 april 2018 vanaf 1 juni 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend en deze uitkering is bij beslissing op het bezwaar tegens het besluit van 13 april 2018 met ingang van 13 februari 2019 beëindigd. Tegen deze besluitvorming heeft appellant rechtsmiddelen aangewend. Gezien de nadere besluitvorming is de vraag aan de orde of er in deze procedure sprake is van voldoende procesbelang.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8613) wordt overwogen dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het (hoger) beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.
4.1.2.
Appellant ontving een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het Uwv heeft in de voorliggende procedure de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 mei 2016 bepaald op 53,23% en de inkomenseis op € 1.342,58 per maand vastgesteld. Op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA gaat de inkomenseis pas gelden na 24 kalendermaanden, in dit geval per 1 juni 2018. Met het aanvechten van de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 mei 2016 kan appellant bewerkstelligen dat voor hem geen inkomenseis geldt en dat de grondslag van de per 1 juni 2018 toegekende vervolguitkering komt te vervallen. Nu het besluit met betrekking tot de WGA-vervolguitkering en de beëindiging van deze uitkering nog niet in rechte vast staan, heeft appellant een procesbelang bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de voorliggende procedure.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Door een verzekeringsarts is psychisch en (gedeeltelijk) lichamelijk onderzoek verricht. Deze arts heeft over het lichamelijk onderzoek in het rapport van 19 april 2016 vermeld dat appellant wat voorzichtig loopt, zich ontziet in vlotte bewegingen, gespannen op zijn stoel zit en regelmatig opstaat. De actieve bewegingen zijn beperkt uit pijngedrag/bewegingsangst. Het lichamelijk onderzoek was volgens de verzekeringsarts verder niet mogelijk omdat appellant het als belastend ervaarde en niet helemaal meewerkte. De verzekeringsarts heeft daarom aanvullende informatie opgevraagd bij de huisarts. Verder heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien tijdens de hoorzitting, psychisch onderzoek verricht en de aanwezige medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. Er is niet gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft er psychisch onderzoek plaatsgevonden en leidt het achterwege laten van een lichamelijk onderzoek niet zonder meer tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vastgestelde medische belastbaarheid vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De ingebrachte medische informatie, waaronder de informatie van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de informatie van 13 februari 2018 van Altrecht, biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts heeft, zoals weergegeven in het rapport van 19 april 2016, beperkingen aangenomen met betrekking tot zware lichamelijke inspanning en op het persoonlijk en sociaal functioneren vanwege de psychische klachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in ruime mate rekening gehouden met de door appellant ervaren klachten op fysiek en psychisch vlak. Dit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 februari 2017 in beroep en in het rapport van 18 december 2018 in hoger beroep, naar aanleiding van stukken die zijn ingediend door appellant, nogmaals bevestigd. In het laatste rapport geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen dat het beeld dat geschetst is in de informatie van Altrecht rond de datum in geding ook min of meer aanwezig was en met de psychische klachten, naast de fysieke klachten, in voldoende mate rekening is gehouden. Wat betreft het samenwerken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 februari 2017 toegelicht dat appellant in de FML van 25 april 2016 sterk beperkt is op het hanteren van conflicten, maar dat wel mogelijk wordt geacht dat appellant met meerdere personen gezamenlijk een taak uit kan voeren (samenwerken). Over een urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat rapport daarnaast beschreven dat er conform de verzekeringsgeneeskundige standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geen medische argumenten zijn om een urenrestrictie te hanteren. Deze motivering van de verzekeringsartsen is overtuigend. Voor het standpunt van appellant dat zijn klachten zijn onderschat en een urenbeperking had moeten worden aangenomen, is in de medische stukken geen onderbouwing of objectivering gevonden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 april 2016 heeft de rechtbank terecht overwogen dat met de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
4.5.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanleiding gezien om de functie van loketbediende met SBC-code 316011 te laten vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daardoor gewijzigd naar 53,23% en de resterende verdiencapaciteit naar € 1.342,58 per maand. Deze wijziging heeft gevolgen voor het stellen van de inkomenseis ondanks dat de uitkering voor wat betreft de hoogte en de duur ongewijzigd blijft. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1, en 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471) heeft dit een wijziging van de rechtspositie van appellant tot gevolg en betekent dit dat sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.
5. Gelet op de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.5 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
6. Aanleiding wordt gezien om zelf in de zaak te voorzien, het besluit van 10 mei 2016 te herroepen voor zover daarin is bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid 41,54% bedraagt en de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 1.678,23 per maand en het bestreden besluit te vernietigen. Bepaald wordt dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 mei 2016 53,23% bedraagt en de resterende verdiencapaciteit € 1.342,58 per maand.
7. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 oktober 2016;
- herroept het besluit van 10 mei 2016 en bepaalt dat de mate van arbeidsongeschiktheid
wordt vastgesteld op 53,23% met ingang van 2 mei 2016 en de resterende verdiencapaciteit
€ 1.342,58 per maand bedraagt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 oktober 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Boersma

VC