ECLI:NL:CRVB:2019:89

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/638 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een appellant na een hersenbloeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld na een hersenbloeding. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en was door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld. De Raad oordeelde dat de onderzoeken door de artsen van het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. Appellant had zijn stellingen onvoldoende onderbouwd en zijn argumenten in hoger beroep waren grotendeels herhalingen van eerdere gronden die bij de rechtbank waren ingediend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld. De Raad onderschreef deze overwegingen en concludeerde dat er geen aanleiding was om de functies die aan appellant waren toegewezen ongeschikt te achten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uwv en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

17.638 ZW

Datum uitspraak: 9 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2016, 16/5075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Akça-Altun. Het Uwv is ter zitting niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 40,94 uur per week. Op 20 januari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 21 april 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 16 december 2015 gezien en lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens de functies productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) geselecteerd en op basis van deze drie functies berekend dat appellant nog 99,54% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft naast de drie hiervoor genoemde functies enkele reservefuncties geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de klachten en stoornissen van de linkerhand – niet de dominante hand van appellant – aanleiding gezien de FML aan te vullen met een beperking op repetitieve hand/vingerbewegingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de arts opgenomen beperking op werken in koude temperaturen geschrapt. Uit het rapport van 7 juni 2016 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de gewijzigde FML aanleiding heeft gezien om de geselecteerde functie van inpakker (SBC-code 111190) niet langer geschikt geacht te achten voor appellant en in plaats daarvan de nieuwe functie productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBC-code 111171) heeft geselecteerd. De functies van productiemedewerker (SBC-code 11180) en magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111120) zijn onverminderd geschikt geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze drie functies berekend dat appellant nog 95,01% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant is hiervan bij brief van
8 juni 2016 op de hoogte gesteld. Nadat appellant hierop heeft gereageerd heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 juni 2016 nader gemotiveerd waarom de functie van productiemedewerker metaal- en elektro-industrie
(SBC-code 111171) past binnen de belastbaarheid van appellant. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 1 juli 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2016 gegrond verklaard en de ZW-uitkering, met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn gerekend vanaf de brief van 8 juni 2016, met ingang van 9 juli 2016 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is door de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is verricht en de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. Zij waren op de hoogte van de door appellant gestelde klachten, waaronder de neurologische en psychische klachten. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid, omdat deze informatie zijn klachten en de mate daarvan niet objectiveert. Volgens de rechtbank blijkt uit informatie van revalidatiearts S.M. Angulo van 1 september 2015 dat appellant goed is hersteld van de hersenbloeding, met geringe restverschijnselen en dat geen sprake is van cognitieve afwijkingen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor het aannemen van beperkingen op het gebied van aandacht vasthouden en concentratie. De rechtbank is dan ook uitgegaan van de juistheid van de in de FML van
4 mei 2016 neergelegde belastbaarheid en is er voldoende van overtuigd geraakt dat de belastbaarheid van appellant in de in bezwaar geselecteerde functies niet wordt overschreden. Naar aanleiding van het standpunt van appellant, dat de functie van productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBC-code 111171) niet geschikt is omdat in deze functie op termijn overbelasting van zijn rechterhand zal plaatsvinden, is overwogen dat uit de stukken blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en hierover heeft gerapporteerd dat de belasting bij repetitieve handelingen bestaat uit het plaatsen van diverse onderdelen in een mal waarbij reiken voorkomt. Als de onderdelen gelijktijdig met beide handen worden geplaatst, vindt er om de vierenhalve seconde een handeling plaats. Als de onderdelen met beide handen niet gelijktijdig worden geplaatst, is de tijdsduur per handeling langer. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat het plaatsen van onderdelen in een mal, die achtereenvolgens na minimaal vierenhalve seconde plaatsvindt, te vergen is van appellant. Nu appellant slechts heeft gesteld dat hij vreest voor toekomstige overbelasting van zijn rechterhand, maar heeft nagelaten dit standpunt met stukken te onderbouwen, is de rechtbank ervan uitgegaan dat de geselecteerde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op goede gronden de
ZW-uitkering beëindigd per 9 juli 2016.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden als aangevoerd in bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was en zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant acht een urenbeperking noodzakelijk, omdat hij vanwege zijn klachten niet voltijds kan werken. Voorts houdt hij staande dat de functie van productiemedewerker metaal- en elektro-industrie
(SBC-code 111171) vanwege de belasting op hand- en vingerbewegingen voor hem niet geschikt is. De overige functies zijn wat hem betreft op die grond ook ongeschikt. Appellant heeft voorts gesteld dat hij financieel niet in staat is een medisch adviseur in te schakelen die zijn beperkingen kan bevestigen, zoals de rechtbank van hem heeft verlangd. Nu de verzekeringsartsen van het Uwv volgens appellant niet onafhankelijk zijn, is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van de juistheid van hun rapporten, terwijl hij niet bij machte is deze te weerleggen door middel van een medisch tegenrapport. Appellant ziet hierin een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12 (Korošec). De rechtbank heeft het beginsel van de equality of arms miskend door niet over te gaan tot het inschakelen van een deskundige. Appellant verzoekt de Raad alsnog een deskundige te benoemen, die zowel zijn lichamelijke als psychische klachten kan beoordelen en de beperkingen in arbeid kan vaststellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. Zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2. Equality of arms, en 3. Inhoudelijke beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. Daarbij is van belang dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht, dat informatie bij de behandelend sector is opgevraagd en de verkregen informatie bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens heeft gemist. Dit is door appellant onvoldoende onderbouwd. Het standpunt van appellant ter zitting dat zijn klachten niet serieus zijn genomen, is onvoldoende om te concluderen dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest.
Stap 2: equality of arms
4.2.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet voldaan is aan het vereiste van gelijke procespositie. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren, wat zijn gemachtigde ter zitting desgevraagd ook heeft erkend. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door informatie van de behandelend sector, te weten de aanmeldingsbevestigingen van i-psy van 23 oktober 2015 en de polikliniek neurologie van 20 januari 2015 in te zenden. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Na ontvangst van de afspraakbevestigingen is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog navraag gedaan bij de behandelend huisarts en i-psy. Nadien is informatie van de huisarts van 25 april 2016, de psychotherapeut van i-psy van 21 januari 2016, de neuroloog van 13 maart 2015 en 17 januari 2015 en de revalidatiearts van 11 februari 2015 ontvangen. De eigen onderzoeksbevindingen van de artsen van het Uwv en de ontvangen informatie zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de artsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Ook volgt uit het arrest Korošec niet dat dat de rechter hiertoe gehouden is als appellant, zoals namens hem ter zitting is gesteld, niet de gewenste informatie heeft verkregen uit de behandelend sector of financieel niet bij machte is een deskundige in te schakelen. Dit kan niet leiden tot een ongelijke procespositie.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.2.4.
In de voornoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad bij de derde stap van de toetsing als volgt overwogen: “Een betrokkene kan door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten”.
4.2.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van zijn belastbaarheid op 9 juli 2016 door het Uwv dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt,
wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een nader rapport van 10 april 2017
gemotiveerd dat alle geselecteerde functies op de datum in geding voorkwamen in het Claim Beoordeling en Borging Systeem en actueel zijn. Voorts heeft hij de zogeheten signaleringen (mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid) gemotiveerd die voorkomen in de geactualiseerde versie van het formulier Resultaat functiebeoordeling. Tevens is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat de belasting op het punt van repetitieve hand/vingerbeweging in de functie van productiemedewerker metaal- en
elektro-industrie (SBC-code 111171) past binnen de belastbaarheid van appellant. Nu deze motivering navolgbaar is en de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen onderbouwen dat er sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant bij het verrichten van de voornoemde functie bestaat er geen aanleiding deze functie voor appellant ongeschikt te achten. Verder bestaat er geen aanleiding de overige functies voor appellant ongeschikt te achten.
4.4.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 9 juli 2016 in staat kan worden geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen en om die reden geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.5.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, zoals beschreven onder 4.3, is dit besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door de aanvulling van de motivering niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal op € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019.
(getekend) A. I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md