ECLI:NL:CRVB:2019:895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
17/5711 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake goedkeuring zorgovereenkomst en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, geboren in 1952 en bekend met een verstandelijke beperking, had een persoonsgebonden budget (pgb) van € 43.811,99 voor zorg in 2015. Het zorgkantoor, Stichting Zorgkantoor Menzis, heeft de zorgovereenkomsten van haar zorgverleners afgekeurd, waardoor appellante de kosten niet uit haar pgb mocht laten betalen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het zorgkantoor verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij erop vertrouwde dat de zorgovereenkomst van een van haar zorgverleners, [naam 2], goedgekeurd zou worden, omdat andere zorgverleners zonder goedkeuring door het zorgkantoor wel door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) waren uitbetaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat deze omstandigheid niet voldoende is om gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat het zorgkantoor de overeenkomst van [naam 2] zou goedkeuren. De Raad is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot vergoeding van proceskosten in beroep heeft afgewezen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de proceskosten betreft en veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante, begroot op € 2.048,-, en het griffierecht van € 170,-.

Uitspraak

17.5711 WLZ

Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 juli 2017, 16/4964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Namens appellante zijn verschenen mr. Van Braam en de zus van appellante, [naam zus] . Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G.M. Bosma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1952, is bekend met een verstandelijke beperking. CIZ heeft haar
op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten geïndiceerd voor zorgzwaartepakket VG03 voor de periode van 22 januari 2013 tot en met
21 januari 2028. Om zorg te kunnen inkopen heeft het zorgkantoor appellante voor het jaar 2015 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 43.811,99 bruto.
1.2.
Op verzoek van het zorgkantoor heeft appellante de zorgovereenkomsten en zorgbeschrijvingen van haar vier zorgverleners – [naam zus] , [naam 1] , [naam 2] en [BV] – opgestuurd. Bij afzonderlijke besluiten van 29 mei 2015 heeft het zorgkantoor de zorgbeschrijvingen van alle zorgverleners afgekeurd en bepaald dat appellante de kosten voor deze zorgverleners niet uit haar pgb mag laten betalen. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 14 oktober 2015 het bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het zorgkantoor, onder intrekking van het besluit van 14 oktober 2015 en met gedeeltelijk gewijzigde motivering, opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 september 2016, met bepalingen omtrent proceskosten, het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 14 oktober 2015, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 24 mei 2016, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen de besluiten van 29 mei 2015 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Appellante mag de zorg die haar vier zorgverleners in 2015 hebben verleend alleen ten laste van haar pgb brengen als sprake is van zorg in de zin van de Wet langdurige zorg. Daarvan is geen sprake voor zover de zorg uit iets anders dan huishoudelijke hulp heeft bestaan. Van de huishoudelijke hulp mag slechts vier uur per week ten laste van het pgb worden gebracht. Omdat de primaire besluiten niet binnen een redelijke termijn zijn afgegeven, de grotendeels afgewezen kosten voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 door de
Sociale verzekeringsbank (Svb) al zijn betaald en appellante per 1 december 2015 zorg in natura ontvangt, houdt dit in dat appellante voor de periode van 1 juni 2015 tot en met
30 november 2015 vier uur huishoudelijke hulp per week voor een door haar aan te wijzen hulpverlener ten laste van het pgb mag brengen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat, omdat zorgverleners [naam zus] , [naam 1] en [BV] , ondanks het ontbreken van goedkeuring van hun zorgovereenkomsten door het zorgkantoor, wel door de Svb zijn uitbetaald voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015, zij erop heeft vertrouwd dat de zorgovereenkomst met [naam 2] zou worden goedgekeurd en [naam 2] op basis hiervan ook kon worden uitbetaald voor die periode. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling in beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vast staat dat zorgverleners [naam zus] , [naam 1] en [BV] , zonder voorafgaande goedkeuring door het zorgkantoor, door de Svb zijn uitbetaald. Deze omstandigheid is echter onvoldoende om bij appellante het gerechtvaardigde vertrouwen te wekken dat het zorgkantoor zou overgaan tot goedkeuring van de zorgovereenkomst van [naam 2] en dat op grond daarvan ook aan hem zou kunnen worden uitbetaald. De betreffende beroepsgrond van appellante slaagt dan ook niet.
4.2.
De Raad is met appellante van oordeel dat de rechtbank het verzoek tot vergoeding van de proceskosten in beroep niet heeft kunnen afwijzen. Appellante heeft terecht beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, nu het zorgkantoor in beroep heeft erkend dat de kosten van bezwaar ten onrechte niet waren vergoed. Nu appellante haar betreffende beroepsgrond, na de toezegging van het zorgkantoor dat deze kosten alsnog zouden worden vergoed, niet heeft gehandhaafd, heeft deze beroepsgrond niet tot gegrondverklaring van het beroep geleid. De rechtbank kon de zelfstandige vervolgvraag of er aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep onder deze omstandigheden echter niet ontkennend beantwoorden.
4.3.
Wat is overwogen in 4.2 betekent dat het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de proceskostenveroordeling, slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarin de proceskosten van appellante in beroep niet zijn vergoed. Het zorgkantoor dient alsnog in de proceskosten van appellante in beroep te worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.
5. Ook bestaat aanleiding om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin niet de proceskosten van appellante in
beroep zijn vergoed;
- veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.048,-;
- bepaalt dat het zorgkantoor aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC