ECLI:NL:CRVB:2019:921
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van bijstandsbetalingen na onderzoek naar inkomsten uit autohandel en schending van inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving, werd geconfronteerd met een intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit besluit was gebaseerd op een rechtmatigheidsonderzoek waaruit bleek dat de appellant regelmatig stortingen ontving van zijn zus op zijn bankrekening, en dat hij niet had gemeld dat hij autohandel dreef. Het college concludeerde dat de appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht die het hobbymatige karakter overstegen, en dat de stortingen van zijn zus als inkomen moesten worden aangemerkt.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de stortingen van de zus niet in aanmerking moesten worden genomen. De Raad bevestigde dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet kon beschikken over de bijschrijvingen van zijn zus en dat deze bijschrijvingen als inkomsten moesten worden beschouwd. Bovendien had de appellant niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting met betrekking tot de autohandel, wat leidde tot de conclusie dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de terugvordering had vastgesteld.
De Raad oordeelde ook dat de door de appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, zoals zijn psychische problematiek, geen dringende redenen vormden om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.