ECLI:NL:CRVB:2019:921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/3509 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van bijstandsbetalingen na onderzoek naar inkomsten uit autohandel en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving, werd geconfronteerd met een intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit besluit was gebaseerd op een rechtmatigheidsonderzoek waaruit bleek dat de appellant regelmatig stortingen ontving van zijn zus op zijn bankrekening, en dat hij niet had gemeld dat hij autohandel dreef. Het college concludeerde dat de appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht die het hobbymatige karakter overstegen, en dat de stortingen van zijn zus als inkomen moesten worden aangemerkt.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de stortingen van de zus niet in aanmerking moesten worden genomen. De Raad bevestigde dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet kon beschikken over de bijschrijvingen van zijn zus en dat deze bijschrijvingen als inkomsten moesten worden beschouwd. Bovendien had de appellant niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting met betrekking tot de autohandel, wat leidde tot de conclusie dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de terugvordering had vastgesteld.

De Raad oordeelde ook dat de door de appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, zoals zijn psychische problematiek, geen dringende redenen vormden om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17 3509 PW

Datum uitspraak: 19 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 maart 2017, 16/5865 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk en mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant bij brief van 26 september 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 30 september 2014 en hem verzocht om diverse in de brief vermelde gegevens naar het gesprek mee te nemen, waaronder bankafschriften van de laatste twaalf maanden van alle in bezit zijnde bankrekeningen en spaarrekeningen. Appellant is verschenen op het gesprek en heeft de gevraagde bankafschriften ingeleverd.
1.3.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat op de bankrekening van appellant in de periode van 10 september 2013 tot en met 22 september 2014 veelvuldig bijschrijvingen hebben plaatsgevonden afkomstig van de zus van appellant, [naam zus] , variërend van € 2,90 tot € 500,-. Daarnaast blijkt uit gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot en met 18 december 2014 26 kentekens op zijn naam heeft gehad. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapportage rechtmatigheid van 18 december 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 december 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant in te trekken met ingang van
1 januari 2012 en de over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 39.673,97. Aan besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die het hobbymatige karakter overstijgen. De onderzoeksgegevens duiden niet op incidentele verkoop van auto’s maar geven blijk van een doorlopend geheel van activiteiten. Bij besluit van
5 januari 2015 (besluit 2) heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd en verhoogd met € 2.252,51.
1.5.
Bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand ingetrokken over de periode van
1 januari 2012 tot en met 31 oktober 2014 (periode in geding) en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op
€ 29.497,76. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand wordt ingetrokken over de maanden waarin transacties met auto’s hebben plaatsgevonden en dat de bijschrijvingen van de zus van appellant als inkomen in aanmerking worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bedrag van de terugvordering vastgesteld op
€ 24.371,33, besluit 2 herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich in het verweerschrift in beroep op het standpunt heeft gesteld dat de bruto terugvordering moet worden vastgesteld op € 24.371,33 en dat voor de hoogte van de terugvordering de stortingen van de zus van appellant niet meer in aanmerking worden genomen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Stortingen op bankrekening
4.1.
Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellant in de onder 1.3 genoemde periode regelmatig stortingen van zijn zus hebben plaatsvonden. De hoogte van de stortingen is ook niet in geschil. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat, anders de rechtbank heeft overwogen, het college zich in beroep niet op het standpunt heeft gesteld dat voor wat betreft de hoogte van de terugvordering niet langer de stortingen van de zus van appellant in aanmerking worden genomen.
4.2.
Ter zitting heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat het college zorgvuldiger had moeten bekijken of alle stortingen op zijn bankrekening als middelen kunnen worden aangemerkt. Bepaalde stortingen van de zus van appellant zijn namelijk gericht op het kunnen voldoen door appellant van achterstallige betalingen en premies. Bepaalde andere bedragen heeft appellant aan zijn zus overgemaakt en deze hadden moeten worden verrekend met de bijschrijvingen van zijn zus op zijn rekening. Daarnaast heeft appellant soms bedragen opgenomen en later weer teruggestort.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.4.
Appellant is er niet in geslaagd om met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat voor de bijschrijvingen van zijn zus een uitzondering moet worden gemaakt op de onder 4.3 verwoorde uitgangspunten. In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij niet kon beschikken over de op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen van zijn zus of een deel daarvan. De bedragen van de bijschrijvingen zien op een periode waarover een beroep op bijstand werd gedaan en deze bedragen stonden vrijelijk tot zijn beschikking. Dat appellant de middelen waarover hij beschikte heeft gebruikt om achterstallige betalingen en premies te voldoen, zoals in de maanden april en juli 2013, doet aan het karakter van de bijschrijvingen niet af. Ook de overmaking in augustus 2012 van een bedrag van € 100,- aan zijn zus onder vermelding van ‘aflossing schuld [naam] ’ is een betaling die appellant heeft verricht uit de hem ter beschikking staande middelen. Er is geen grond om deze betalingen in mindering te brengen op de inkomsten uit de bijschrijvingen.
4.5.
Appellant is er voorts niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de maand mei 2012 een bedrag van zijn bankrekening heeft opgenomen en een deel van dit bedrag later heeft teruggestort. Ter verklaring van de herkomst van een storting van € 250,- op zijn bankrekening in deze maand heeft appellant aangevoerd dat hij kort daarvoor € 530,- van deze rekening heeft opgenomen. Appellant heeft niet met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het gestorte bedrag (deels) afkomstig is uit het eerder opgenomen bedrag. Er is voorts onvoldoende rechtstreeks verband te zien, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat het op de rekening van appellant gestorte bedrag (deels) het bedrag is dat hij eerder had opgenomen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college de bijschrijvingen op de rekening van appellant terecht als inkomsten heeft betrokken bij de intrekking van de bijstand en de berekening van de terugvordering.
Autohandel
4.7.
Niet in geschil is dat in de periode in geding 26 kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Voorts is niet in geschil dat appellant de transacties betreffende deze kentekens had moeten melden en dat hij, door dat na te laten, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het geschil is beperkt tot het antwoord op de vraag of aan de hand van door appellant ingebrachte inkoopfacturen van autohandelaren het recht op bijstand over de maanden juli en september 2013 is vast te stellen.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8680) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.9.
Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het recht op bijstand over de maanden juli en september 2013 is vast te stellen. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de omvang van de genoten inkomsten blijkt. Appellant heeft slechts inkoopfacturen van autohandelaren van 23 juli 2013 en
28 september 2013 overlegd, die betrekking hebben op de inkoop van twee auto’s. Daarmee heeft appellant niet aannemelijk gemaakt welke inkomsten hij heeft ontvangen uit de handelstransacties met deze auto’s.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het college voor de maanden juli en september 2013 terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd, op de grond dat wegens schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Dringende redenen
4.11.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat het college van terugvordering had moeten afzien wegens dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft in dit verband, net als in beroep, gewezen op zijn psychische problematiek en hij heeft erop gewezen dat zijn zus feitelijk als mantelzorger optreedt. Deze omstandigheden zien op de persoonlijke situatie van appellant maar hebben geen betrekking op de gevolgen van de terugvordering. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd over zijn psychische problematiek geen dringende redenen zijn gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Conclusie
4.12.
Uit 4.6, 4.10 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Voor een toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en Y.J. Klik en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit
md