ECLI:NL:CRVB:2019:979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
16/6860 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van de vastgestelde beperkingen in het kader van de WIA na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als schoenhersteller heeft gewerkt, is sinds 17 november 2011 uitgevallen door psychische klachten en heeft per 14 november 2013 een loongerelateerde uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling is zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,97%, wat leidde tot de beëindiging van zijn loongerelateerde WGA-uitkering en de toekenning van een WGA-vervolguitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en dat het Uwv niet voldoende medische informatie heeft verzameld. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen beschikten over voldoende informatie van de behandelaars van appellant, en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant in staat is de werkzaamheden te verrichten die horen bij de geselecteerde functies.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019.

Uitspraak

16.6860 WIA

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2016, 16/2194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken van behandelaars van appellant ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gürses en het Uwv door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoenhersteller. Hij is op 17 november 2011 voor dit werk uitgevallen vanwege psychische klachten. Per 14 november 2013 is hij in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,97%. Dit heeft geleid tot een besluit van 10 april 2015 waarbij de loongerelateerde WGA-uitkering per 14 augustus 2015 is beëindigd en per dezelfde datum een WGA-vervolguitkering is toegekend. Bij besluit van 21 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De stelling dat ten onrechte geen informatie bij de behandelaars is opgevraagd, is feitelijk onjuist. Er is wel informatie opgevraagd bij de huisarts, maar deze heeft geen informatie verstrekt. Het Uwv kan daarom geen verwijt worden gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank ook van belang geacht dat het in beginsel aan appellant is om aannemelijk te maken dat de medische beoordeling niet juist is geweest. Om deze reden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Wat appellant heeft aangevoerd is geen reden om te oordelen dat de medische beoordeling onjuist is. Voor het oordeel dat bepaalde medische gegevens onvoldoende zwaarwegend zijn geacht of ten onrechte niet in de beoordeling zijn betrokken bestaat geen grond. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn onderschat of dat verzekeringsartsen bepaalde zaken over het hoofd hebben gezien. Appellant is in staat de werkzaamheden te verrichten die horen bij de voor hem geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Er was immers onvoldoende medische informatie voorhanden. Op basis van de wel beschikbare medische informatie hebben de verzekeringsartsen de toename van zijn klachten en zijn onstabiele gezondheidssituatie niet onderkend. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank de bewijsopdracht ten onrechte bij hem heeft neergelegd. Het is aan het bestuursorgaan om een zorgvuldige, onafhankelijke en onpartijdige rapportage te maken. Omdat geen deskundige is ingeschakeld is het onderzoek volgens appellant niet volledig en niet deskundig. Gelet op de positie en rol van de verzekeringsartsen binnen het Uwv is het bovendien niet onpartijdig. Er is in ieder geval geen sprake van wapengelijkheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter motivering van zijn standpunt heeft appellant een huisartsjournaal overgelegd waarin informatie is opgenomen van andere behandelaars van appellant, namelijk van de neuroloog, de longarts, de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de verpleegkundig specialist GGZ. Volgens appellant ontbreekt het hem aan de financiële mogelijkheden om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De rechtbank heeft terecht geen reden gezien te twijfelen aan het medisch oordeel. Appellant heeft immers met medische gegevens geen twijfel gezaaid. Het beroep op artikel 6 van het EVRM heeft het Uwv opgevat als een beroep op het arrest Korošec
(Uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12). Het Uwv wijst erop dat appellant met objectieve argumenten zal moeten onderbouwen dat de beslissing niet op onpartijdige en objectieve wijze tot stand is gekomen. De positie van de verzekeringsartsen bij het Uwv is bovendien een andere dan die van de Sloveense artsen uit voornoemd arrest. Er kan ook niet worden gezegd dat het onmogelijk is geweest voor appellant om zijn zaak goed voor het voetlicht te brengen. Daarnaast was het oordeel van de verzekeringsartsen niet beslissend. De arbeidskundige beoordeling heeft immers ook een belangrijke rol in het beoordelingsproces. In een rapport van 2 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het door appellant overgelegde huisartsjournaal.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant per 14 augustus 2015 juist heeft vastgesteld.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.1.
In wat appellant heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de aangevallen uitspraak is in overweging 6 inzichtelijk weergegeven dat wel degelijk informatie bij de behandelaars is opgevraagd. De verzekeringsarts beschikte over informatie van de huisarts van 5 maart 2014 en van de verpleegkundig specialist GGZ van 10 februari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte voorts over een brief van dr. U. Isik van 7 augustus 2015. De omstandigheid dat er ondanks navraag hiernaar, in beroep niet meer medische informatie over appellant voorhanden was, betekent nog niet dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Stap 2: equality of arms
4.2.2.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut, door inzending van gegevens van diverse behandelaars. Daaruit kan volgens appellant echter niet worden afgeleid wat zijn belastbaarheid is. Volgens appellant dient de Raad daarom een verzekeringsarts als deskundige te benoemen, nu hij zelf financieel niet in staat is een deskundige in te schakelen. Het arrest Korošec brengt echter niet met zich mee dat de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen. De brieven van de huisarts, de neuroloog, de longarts en de psychiatrisch verpleegkundigen bevatten voldoende informatie over de gestelde diagnoses, de behandeling en de hieraan gerelateerde klachten van appellant. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant (stap 3). Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms enkel omdat appellant niet zelf een rapport van een deskundige zou hebben kunnen inbrengen. Zie ook de uitspraak van de Raad van 15 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3668). De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.2.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is geen reden voor het oordeel dat met betrekking tot de psychische klachten onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Hierbij is van belang dat rekening is gehouden met een matige depressie, zoals in de brieven van de behandelaars van appellant is omschreven. In verband daarmee zijn in de FML zowel voor persoonlijk als sociaal functioneren beperkingen opgenomen. In verband met de rugklachten zijn beperkingen opgenomen voor dynamische handelingen en statische houdingen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding bestaat voor het aannemen van meer beperkingen ten aanzien van die klachten. Betreffende het slaapapneu heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 maart 2017 gesteld dat dit pas ruim na de datum in geding is geobjectiveerd. Volgens de neuroloog is geen sprake van een overmatige slaapbehoefte overdag. Overigens is in de FML een beperking opgenomen voor ’s nachts werken en voor meer dan 40 uur per week werken. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant per 14 augustus 2015 juist heeft vastgesteld.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de FML, appellant de werkzaamheden kan verrichten die horen bij de functies die door de arbeidsdeskundige voor hem zijn geselecteerd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) L. Boersma

VC