ECLI:NL:CRVB:2020:1106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
18/5026 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 22 september 2015 ziek meldde met knieklachten en later psychische klachten ontwikkelde, had in 2017 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd, ondanks dat een rapport was opgesteld door een arts die nog niet geregistreerd was als verzekeringsarts. De Centrale Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en stelt dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen proceskostenveroordeling nodig is.

Uitspraak

18.5026 WIA

Datum uitspraak: 18 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 juli 2018, 18/1406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.E. Loontjens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als onderhoudsmonteur voor 36 uur per week. Op 22 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met knieklachten. Later kwamen daar psychische klachten bij. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 21,94%. Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat de juistheid van de FML niet in geschil is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant is door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Ook beschikten beide artsen over medische informatie van de behandelend sector. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank over het onderzoek in de primaire fase geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is te achten als het rapport van een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts door een geregistreerde verzekeringsarts beoordeeld en medeondertekend wordt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het onderzoek van het Uwv in het primaire proces onzorgvuldig was en dat dit gebrek in de bezwaarfase niet is hersteld. Daarbij komt dat het Uwv zowel in bezwaar als in beroep weigerachtig is geweest om op de redelijke vragen van appellant in te gaan. Ook is er nog steeds geen informatie opgevraagd bij de behandelend sector.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat de juistheid van de FML van 28 juli 2017 niet wordt betwist. Het hoger beroep is een herhaling van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden die zien op de zorgvuldigheid van het (medisch) onderzoek. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is te achten en dat de omstandigheid dat het rapport van 28 juli 2017 is opgesteld door een arts die nog niet is geregistreerd als verzekeringsarts, niet leidt tot een ander oordeel, gelet op vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39, en 2 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:431). Deze arts van het Uwv heeft de gegevens in het dossier bestudeerd, een uitgebreide anamnese afgenomen en appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Het rapport is vervolgens getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerde verzekeringsarts. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat deze handelswijze in dit geval niet voldoende zorgvuldig was, dan is dit gebrek in bezwaar hersteld, nu een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant in bezwaar opnieuw lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en het gehele dossier en de medische informatie bij de beoordeling heeft betrokken. Gelet hierop kan het Uwv worden gevolgd in het standpunt dat er geen aanleiding was om in te gaan op de vragen die appellant in bezwaar heeft gesteld over de bij de primaire verzekeringsgeneeskundige beoordeling betrokken artsen.
4.5.
De omstandigheid dat er geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd, leidt evenmin tot het oordeel dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 december 2017 toegelicht dat hij geen aanleiding heeft gezien informatie bij de behandelend sector op te vragen, omdat er al voldoende informatie in het dossier aanwezig was. Wat appellant zelf heeft verteld over de bevindingen van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel en is raadpleging van de behandelend sector aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties doet zich hier voor. Niet is gebleken of door appellant aangevoerd dat er nieuwe medische inzichten waren of behandelingen waren ingezet.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E. Diele