ECLI:NL:CRVB:2020:1408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/3546 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor de functie van snackvoorbereider

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich in 2011 ziek meldde met diverse klachten, had in 2013 geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na meerdere ziekmeldingen en beoordelingen door het Uwv, werd appellante in 2016 geschikt geacht voor de functie van snackbereider. Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 1 maart 2015, wat appellante aanvocht. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat appellante, uitgaande van de FML, in staat was om ten minste de functie van snackvoorbereider te vervullen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen toegenomen klachten waren ten opzichte van eerdere beoordelingen en dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf om aan de juistheid van het medisch oordeel te twijfelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.3546 ZW

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2018, 17/2260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.T. Geene, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster. Op 12 september 2011 heeft zij zich ziek gemeld met lage rugklachten, migraine en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2013 vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft zich opnieuw ziekgemeld per 17 december 2013 wegens dezelfde rugklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het Uwv appellante per 27 januari 2014 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies. Dit besluit is in rechte komen vast te staan door de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2968).
1.2.
Appellante heeft zich op 22 juni 2015 opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het Uwv appellante op basis van verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet arbeidsongeschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Na de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2016 heeft appellante zich met terugwerkende kracht op 26 november 2014 ziekgemeld. In verband hiermee heeft zij op 1 november 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 1 maart 2015 geschikt geacht voor een van de in het kader van de WIA geselecteerde functies, namelijk de functie van snackbereider. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2016 appellante op 26 november 2014 tot 1 maart 2015 arbeidsongeschikt geacht en vastgesteld dat appellante vanaf 1 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig geacht. De primaire arts heeft op 1 november 2016 onderzoek verricht waarbij hij appellante zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. Daarnaast heeft deze arts dossierstudie verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was tijdens de hoorzitting aanwezig en is in het rapport van 14 februari 2017 ingegaan op de bezwaargronden van appellante, met in achtneming van de medische informatie van de behandelende artsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen de vaststelling van volledige arbeidsongeschiktheid van appellante per
1 maart 2015 onvoldoende hebben onderbouwd nu uit de informatie van de orthopedisch chirurg van 13 mei 2015 bleek dat appellante zich na de rugoperatie op 26 november 2014 en het ingezette revalidatietraject nog in een geleidelijke opbouw van haar belastbaarheid bevond. In het in beroep uitgebrachte rapport van 27 september 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toereikend gemotiveerd dat appellante in elk geval in staat was de zeer lichte functie van snackbereider te vervullen.
2.2.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat ten tijde in geding niet gebleken is van toegenomen psychische klachten of migraineklachten vergeleken met de WIA beoordeling in 2013. De door appellante ingebrachte medische informatie ziet op een verslechtering van haar medische toestand na de datum in geding en heeft geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De door appellante genoemde belastende thuissituatie kan geen rol spelen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2016 waarin het standpunt van appellante op dit punt eveneens is verworpen. De beroepsgrond van appellante dat zij de geselecteerde functies niet fulltime kan vervullen heeft de rechtbank verworpen op de grond dat appellante dit in het kader van de WIA-beoordeling had moeten aanvoeren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij op de datum in geding zwaarder beperkt was vanwege haar psychische- en lichamelijke klachten waardoor zij vanaf 2013 nauwelijks in staat is om dagelijks basaal te functioneren. Op 1 maart 2015 was zij nog onder begeleiding voor haar psychische klachten en nog niet voldoende hersteld van de rugoperatie op
26 november 2014 om licht werk te kunnen doen. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen geen rekening gehouden met het op 26 februari 2015 met de orthopedisch chirurg afgesproken expectatief beleid na de rugoperatie. Op grond daarvan mocht appellante vanaf die datum alleen lichamelijk licht werk verrichten in een ergonomisch verantwoorde werkomgeving. De geselecteerde functies voldoen daar niet aan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft aangevoerd dat zowel de FML als de belasting in tenminste de functie snackbereider stroken met de door de orthopedisch chirurg in zijn brief van 13 mei 2015 geformuleerde randvoorwaarden. Nu appellante zich met terugwerkende kracht ziek heeft gemeld was het niet mogelijk om haar rond de datum in geding te onderzoeken. De nadien bekend geworden medische informatie is echter betrokken bij de vraag of de FML nog actueel was zodat voldoende informatie aanwezig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. (zie de uitspraak van de Raad van 17 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:694).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven.
4.3.
Hieraan wordt het volgende toegevoegd. In de FML zijn beperkingen opgenomen voor onder andere zitten en staan en is opgenomen dat er mogelijkheid tot vertreden en houdingsverandering moet zijn. Ook zijn, rekening houdend met de depressieve klachten, beperkingen opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend artsen, voor zover relevant voor de datum in geding, kan niet worden afgeleid dat appellante geen benutbare mogelijkheden had, ook niet voor lichte werkzaamheden. Integendeel, uit de informatie van de orthopedisch chirurg van
13 mei 2015, kort na de datum in geding, blijkt dat bij appellante tijdens de controles in januari en februari 2015 geen beperkingen meer zijn ten aanzien van lichamelijk niet belastend werk, rekening houdend met een ergonomische werkomgeving en vermijding van langdurige statische axiale belasting. Het Uwv kan worden gevolgd in het standpunt dat deze informatie in lijn ligt met de beperkingen die in de FML zijn opgenomen. Ook in hoger beroep heeft appellante niet met medische stukken onderbouwd waarom zij ten gevolge van haar psychische problematiek en lichamelijke klachten meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML van 7 juni 2013.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, appellante in staat moet worden geacht op 1 maart 2015 ten minste de functie van snackvoorbereider te vervullen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier