ECLI:NL:CRVB:2020:1461
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsvermogen van appellante met psychische en cognitieve beperkingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin werd geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die stelden dat appellante, ondanks haar beperkingen, arbeidsvermogen heeft. Appellante, geboren in 1984, ontving sinds 2002 een Wajong-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met de invoering van de Wajong 2015 in 2015, werd haar uitkering verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon, omdat het Uwv concludeerde dat zij arbeidsvermogen had. Appellante stelde in hoger beroep dat zij geen arbeidsvermogen heeft en dat haar uitkering ongewijzigd moet blijven op 75% van het minimumloon. De Raad oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante op 1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is om ten minste vier uur per dag te werken, zij het met begeleiding.