ECLI:NL:CRVB:2020:1712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
18/3747 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 8 januari 2016 ziek had gemeld met klachten van een burn-out. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 6 januari 2017 meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat zijn psychische beperkingen waren onderschat en dat er aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De verzekeringsarts had appellant adequaat onderzocht en de door appellant ingebrachte medische informatie was voldoende in de beoordeling betrokken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant correct hadden ingeschat. De Raad volgde dit oordeel en concludeerde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te verrichten, ondanks zijn psychische klachten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De verzoeken van appellant om een deskundige in te schakelen werden afgewezen, omdat er geen noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling bestond. De uitspraak werd gedaan door mr. T. Dompeling, met H. Spaargaren als griffier.

Uitspraak

18.3747 ZW

Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 juni 2018, 17/2502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kools. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als shift leader food & beverages voor 40 uur per week. Op
8 januari 2016 heeft hij zich ziek gemeld met klachten van een burn-out. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 21 december 2016 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en heeft voor hem de functies wikkelaar, bode-bezorger en samensteller metaalwaren geselecteerd. Berekend is dat appellant per 6 januari 2017 nog 95,79% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 december 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 februari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij per 6 januari 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep 2 augustus 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij is betrokken dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd, appellant hebben gezien op het spreekuur of na de hoorzitting en hem lichamelijk en psychisch hebben onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant in bezwaar overgelegde medische verklaringen van de door hem bezochte psychologen, bedrijfsarts en huisarts bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Hierbij heeft de rechtbank, kortgezegd, overwogen dat het Uwv er ermee bekend is dat appellant psychische klachten en klachten aan het linkeronderbeen had en in verband daarmee beperkingen heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat de brief van HSK van
31 januari 2017 geen nieuwe gegevens bevat. Volgens de rechtbank bevat deze brief geen onderbouwing voor het standpunt van appellant dat sprake is van concentratieproblemen. Met de in de FML gestelde beperkingen is volgens de rechtbank voldoende rekening gehouden met de spanningsklachten van appellant. Wat appellant in beroep verder heeft aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gegeven om te twijfelen aan het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen moet hij volgens de rechtbank in staat worden geacht de werkzaamheden van de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft op grond van de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) verzocht over te gaan tot inschakeling van een deskundige. Appellant ziet hiertoe op grond van alle drie de in deze uitspraak genoemde stappen voldoende aanleiding. Ten eerste is volgens hem sprake van een onzorgvuldig onderzoek, omdat de verzekeringsartsen medische informatie hadden moeten opvragen bij de behandelend sector. Ten tweede ontbeert het appellant aan de financiële middelen om zelf een deskundige in te schakelen. Tot slot geeft de medische informatie van HSK volgens appellant voldoende twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Uit deze informatie blijkt dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. Appellant stelt zich verder op het standpunt dat een urenbeperking noodzakelijk is. Nu zijn beperkingen zijn onderschat, is appellant van mening dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In de door appellant aangehaalde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. Zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2. Equality of arms, en 3. Inhoudelijke beoordeling. Dit leidt in dit het geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.2.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat het standpunt van appellant, dat de verzekeringsartsen medische informatie hadden moeten opvragen bij de behandelend sector, geen aanleiding geeft het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor.
4.2.3.
Er bestaat daarom geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige omdat de besluitvorming onzorgvuldig zou zijn.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces, omdat het hem aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Hij heeft in bezwaar informatie van de bedrijfsarts van HSK Groep, de psycholoog en de huisarts ingebracht, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling is betrokken. Daargelaten dat appellant het gestelde onvermogen om de kosten te dragen van een partijdeskundige niet heeft onderbouwd, volgt uit de jurisprudentie niet dat de rechter uit het oogpunt van zorgvuldigheid gehouden is een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv de door appellant ingebrachte medische informatie inzichtelijk in hun beoordeling hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:451. Uit een oogpunt van equality of arms wordt dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
In de voornoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad bij de derde stap van de
toetsing als volgt overwogen: “Een betrokkene kan door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten”.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.6.
De nadere toelichting die appellant en zijn gemachtigde ter zitting hebben gegeven leiden niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.6.1.
Appellant heeft ter zitting allereerst gesteld dat de beperkingen die zijn verbonden aan spanningsklachten onvoldoende zijn, nu hij op cognitief vlak ernstig beperkt is. Appellant heeft dit standpunt niet onderbouwd met medisch objectiveerbare stukken. Anders dan door appellant is betoogd kunnen uit de informatie van HSK van 31 januari 2017 geen aanvullende cognitieve beperkingen worden afgeleid. In dit rapport is opgenomen dat appellant zelf concentratieproblemen ervaart en het concentratievermogen wil verbeteren. De in die informatie beschreven behandeling was bovendien gericht op het verminderen van spanningsklachten en niet op een verhoging van het concentratievermogen. Dit wordt ondersteund door de informatie van de behandelend psycholoog van 24 februari 2017. Desgevraagd heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij geen neuropsychologisch onderzoek heeft laten verrichten waarmee hij de gestelde cognitieve problemen kan onderbouwen. De overige medische stukken in het dossier van de psycholoog en de huisarts bieden ook geen onderbouwing voor het standpunt van appellant. Geconcludeerd wordt dat het Uwv terecht beperkingen heeft verbonden aan de spanningsklachten en niet tevens aan de door appellant gestelde cognitieve klachten. Hierbij is betrokken dat de verzekeringsartsen in het psychisch onderzoek beide geen aanwijzingen hebben gezien voor aandachts- of concentratiestoornissen.
4.6.2.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn standpunt dat de informatie van HSK aanleiding geeft voor een urenbeperking. Volgens appellant volgt uit deze informatie dat hij de werkhervatting moet opbouwen. De psycholoog van HSK heeft echter enkel benoemd dat de belastbaarheid van appellant verminderd was, maar niet dat appellant vanwege een medische noodzaak beperkt was in het aantal uren dat hij per dag kon werken. Niet gebleken is dat appellant voldoet aan één van de indicatiegebieden voor een urenbeperking als genoemd in de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid, namelijk dat hij is opgenomen geweest in een ziekenhuis of instelling, bedlegerig was of lichamelijk niet zelfredzaam. Deze grond slaagt niet.
4.7.
Net als de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een onafhankelijk deskundige nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt.
5. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
6. De overwegingen in 4.2 tot en met 5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren