ECLI:NL:CRVB:2020:1723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
17-7156 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 21 februari 2014 bijstand ontving van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. De Sociale Recherche ontving op 11 maart 2015 een melding van de politie over een hennepkwekerij in de woning van appellant. Na onderzoek door de sociale recherche, waarbij onder andere een huisbezoek en verhoor plaatsvonden, heeft het college op 24 november 2015 besloten de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2014 tot 10 maart 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde het besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. Appellant heeft verklaard dat hij zich slechts enkele dagen heeft georiënteerd op het opzetten van de hennepkwekerij en dat hij niet vanaf oktober 2014 bezig is geweest met de exploitatie. De Raad concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant al vanaf 1 oktober 2014 met voorbereidingen voor de hennepkwekerij is begonnen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waardoor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2014 tot 10 januari 2015 onterecht was. Het college moet nu een nieuwe beslissing nemen over de terugvordering en de bijstand van appellant over de periode van 10 januari 2015 tot 10 maart 2015 heroverwegen.

Uitspraak

17.7156 PW

Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 september 2017, 16/2475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Namens appellant is verschenen mr. Hendriks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Pruis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 februari 2014 bijstand van het college, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 11 maart 2015 heeft de Sociale Recherche van de gemeente Kerkrade (sociale recherche) een melding van de basiseenheid Kerkrade van de Nationale Politie ontvangen dat op 10 maart 2015 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, het proces-verbaal van verhoor van appellant door de politie op 10 maart 2015 opgevraagd en ontvangen en op 6 november 2015 een huisbezoek afgelegd op zijn nieuwe adres in [gemeente] , waarbij appellant een verklaring heeft afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport van bevindingen van 24 november 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van
24 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2014 tot 10 maart 2015 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.722,58 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat appellant een half jaar bezig is geweest met het opzetten van de op 10 maart 2015 aangetroffen hennepkwekerij. Doordat appellant geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden van de inkomsten die hij uit deze hennepkwekerij heeft genoten, kan het recht op bijstand in de periode van 1 oktober 2014 tot 10 maart 2015 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2014 tot 10 maart 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant de op 10 maart 2015 in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij heeft ingericht en geëxploiteerd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977) worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Nu appellant geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet al vanaf oktober 2014 de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij geen half jaar is bezig geweest met het opzetten van de hennepkwekerij. Hij heeft zich vanaf het najaar van 2014 via internet georiënteerd op het opzetten van een hennepkwekerij, maar is daarmee slechts enkele dagen bezig geweest. Het college heeft de, tijdens het met appellant op 6 november 2015 gevoerde gesprek, door appellant gedane mededeling dat hij zich een half jaar heeft georiënteerd op mogelijkheden om zijn schuldenproblematiek op te lossen ten onrechte opgevat als een mededeling dat hij een half jaar bezig is geweest met het opzetten van een hennepkwekerij.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Tijdens zijn verhoor door de politie op 10 maart 2015 heeft appellant verklaard dat hij research via internet heeft verricht, dat hij de stroomvoorziening begin februari 2015 heeft aangesloten, dat hij de stekjes ongeveer een maand geleden in februari 2015 heeft gekocht, dat de plantjes een maand of anderhalve maand oud waren en dat het de eerste oogst zou zijn. Naar aanleiding van de vraag wanneer appellant is gestart met het opzetten van de kwekerij heeft hij verklaard dat hij de spullen niet tegelijk heeft gekocht maar bij elkaar heeft verzameld. Vervolgens heeft appellant op 6 november 2015, ruim een half jaar na zijn eerste verklaring, enerzijds verklaard dat hij over het opzetten van de hennepkwekerij een half jaar heeft gedaan maar tevens heeft hij daarbij verklaard dat hij een half jaar geleden is begonnen met het opzetten van de kwekerij. Verder heeft hij verklaard dat hij het tijdsbestek niet heeft bijgehouden. In de verklaring op 10 maart 2015 heeft appellant geen concreet moment aangegeven waarop hij is begonnen met het opzetten van de kwekerij. Voorts blijkt uit die verklaring, anders dan de koop in februari 2015 van stekjes en het aansluiten van stroom, niet wanneer hij de andere spullen voor de hennepkwekerij heeft gekocht. Nu daarnaast de door appellant gegeven verklaringen over de datum waarop hij is begonnen met het opzetten van de kwekerij bij het gehoor op 6 november 2015 voor meerderlei uitleg vatbaar zijn en appellant bovendien heeft verklaard dat hij het tijdsbestek niet heeft bijgehouden, het college naar aanleiding van deze verklaringen niet heeft doorgevraagd en er buiten de verklaring van appellant geen andere aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat hij in september 2014 is gestart met het aanleggen van de hennepkwekerij, heeft het college, uitgaande van de op hem rustende bewijslast als vermeld in 4.2, niet aannemelijk gemaakt dat appellant al vanaf 1 oktober 2014 is begonnen met voorbereidingshandelingen voor de hennepplantage, anders dan oriëntatie via internet. Het bestreden besluit berust daarom op een onvoldoende feitelijke grondslag om de bijstand met ingang van 1 oktober 2014 in te trekken.
4.6.
Uitgaande van de verklaring van appellant op 10 maart 2015 dat hij de stekjes ongeveer anderhalve maand geleden heeft gekocht en uitgaande van een voorbereidingstijd van twee weken, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant twee maanden voor 10 maart 2015, dus vanaf 10 januari 2015 is begonnen met de voorbereidingswerkzaamheden voor de hennepkwekerij.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht was de bijstand van appellant over de periode van 10 januari 2015 tot 10 maart 2015 in te trekken. Gelet op 4.5 en 4.6 bestond geen grondslag voor intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2014 tot 10 januari 2015. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering over die periode komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 oktober 2014 tot 10 januari 2015 en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 24 november 2015 te herroepen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2014 tot 10 januari 2015.
4.8.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 10 januari 2015 tot 10 maart 2015. Het college zal worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2015 en het verzoek om schadevergoeding. Daarbij dient het college aan appellant de wettelijke rente te vergoeden indien, en voor zover, appellant reeds op de terugvordering heeft afgelost. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2016 gegrond en vernietigt dit besluit voor
zover het betreft de intrekking over de periode van 1 oktober 2014 tot 10 januari 2015 en de
terugvordering in zijn geheel;
- herroept het besluit van 24 november 2015 voor zover het de intrekking over de periode van
1 oktober 2014 tot 10 januari 2015 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 juli 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
24 november 2015 voor zover het de terugvordering betreft en op het verzoek om
schadevergoeding en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.150,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) D. Bakker