ECLI:NL:CRVB:2020:1742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
19/593 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellante, een Surinaamse nationaliteit houdende vrouw. De zaak betreft de vraag of appellante op de peildatum van het vierde kwartaal van 2017 als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Appellante verbleef op de peildatum nog maar kort in Nederland en beschikte niet over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. De Raad oordeelt dat de overige omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat appellante op 1 oktober 2017 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag om kinderbijslag ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en stelt dat de criteria voor ingezetenschap, zoals geformuleerd door de Hoge Raad, correct zijn toegepast. De Raad benadrukt dat het niet beschikken over zelfstandige woonruimte een belangrijk criterium is bij de beoordeling van ingezetenschap. De Raad komt tot de conclusie dat appellante op de peildatum niet als ingezetene kan worden aangemerkt en dus geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2017.

De uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, met E.M. Welling als griffier. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

19.593 AKW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2018, 18/3759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020. Appellante heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. Kruseman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit. Haar zoon [naam zoon] , geboren [in] 2008, heeft de Nederlandse nationaliteit. Appellante heeft in de periode van 29 oktober 2015 tot
6 december 2016 in Nederland verbleven. Op 6 december 2016 is appelante wegens kerstviering en de ziekte van haar moeder teruggekeerd naar Suriname. Zij is op 26 september 2017 met [naam zoon] weer naar Nederland gekomen, nadat op haar verblijfsaanvraag positief is beslist. Zij huurde toen een zolderkamer bij een kennis. Vanaf 2 november 2017 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Participatiewet en [naam zoon] gaat sinds 6 november 2017 naar school. Op 16 november 2017 heeft inschrijving plaatsgevonden in de basisregistratie personen van de gemeente [gemeente] .
1.2.
Bij besluit van 18 december 2017 heeft de Svb de aanvraag van appellante van 6 oktober 2017 om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afgewezen op de grond dat zij geen duurzame persoonlijke band met Nederland heeft.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 april 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellante op de peildatum van het vierde kwartaal van 2017 nog maar kort in Nederland verbleef en niet beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. De overige omstandigheden maken niet dat zij al op 1 oktober 2017 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat bij de beoordeling of appellante als ingezetene moet worden aangemerkt veel meer moet worden aangesloten bij de criteria die de fiscus hanteert bij het bepalen van de woonplaats. Het niet beschikken over zelfstandige woonruimte zou geen doorslaggevend criterium mogen zijn. Hiermee wordt niet voldaan aan de rechtspraak van de Hoge Raad.
3.2.
Ook heeft appellante een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2019 (19/2625) overgelegd waarin met betrekking tot een nieuwe aanvraag om kinderbijslag aan de orde was of appellante op de peildata van het eerste tot en met het derde kwartaal van 2018 was aan te merken als ingezetene en daarmee verzekerd was voor de AKW. De rechtbank heeft overwogen dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 1 januari 2018 nog niet als ingezetene was aan te merken. Verder was de rechtbank van oordeel dat de Svb onvoldoende heeft kunnen uitleggen dat appellante wel per 1 oktober 2018 in aanmerking komt voor kinderbijslag maar niet per 1 juli 2018 of 1 april 2018. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante gezien de genoemde feiten en omstandigheden op 1 april 2018 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland en is zij dus als ingezetene van Nederland aan te merken. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding is tussen partijen in geschil het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2017, waarbij de vraag voorligt of appellante op de peildatum van dat kwartaal ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer die uitspraak geoordeeld dat een duurzaam tot de beschikking staande woning een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante op de peildatum in geding nog geen ingezetene van Nederland was en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd, worden onderschreven. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat appellante niet beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. Met inachtneming van het onder 4.2 weergegeven toetsingskade, heeft de rechtbank het begrip “ingezetenschap” uitgelegd volgens de criteria die zijn geformuleerd door de Hoge Raad in de onder 4.3 genoemde arresten. De rechtbank heeft in overeenstemming met die rechtspraak alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante op de peildatum van het vierde kwartaal van 2017 (1 oktober 2017) nog maar kort in Nederland was en dat zij niet beschikte over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. De overige aangevoerde omstandigheden leiden niet tot ingezetenschap op 1 oktober 2017 omdat zij zich hebben voorgedaan na de peildatum in geding.
4.6.
Dit betekent dat appellante op de peildatum 1 oktober 2017 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij (nog) niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Zij had dus over het vierde kwartaal van 2017 geen recht op kinderbijslag.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.