ECLI:NL:CRVB:2020:1797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
19/1670 AOW-W
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om wraking in hoger beroep tegen de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om wraking van de behandelend rechter, C.H. Bangma, in een hoger beroep dat door verzoeker was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in een geding tussen verzoeker en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Het hoger beroep was eerder niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 18 december 2019. Verzoeker had verzet aangetekend tegen deze uitspraak, dat op 19 juni 2020 ter zitting werd behandeld. Tijdens deze zitting heeft de gemachtigde van verzoeker een verzoek om wraking ingediend, omdat hij meende dat de behandelend rechter vooringenomen was door te weigeren de behandeling van het verzet te schorsen. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat een wrakingsgrond moet zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van de rechter. De Raad concludeerde dat de beslissing om de behandeling van het verzet niet te schorsen een procedurele beslissing is en dat dergelijke beslissingen geen grond voor wraking kunnen vormen. De Raad heeft het verzoek om wraking afgewezen, omdat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1670 AOW-W, 19/1671 AOW-W

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Beslissing op het verzoek om wraking gedaan door
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
Datum beslissing: 7 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant van 5 maart 2019 (16/8577, 17/546 en 17/5252) in een geding tussen verzoeker en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank.
Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 december 2019 is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker heeft verzet gedaan tegen die uitspraak.
Het verzet is behandeld ter zitting van 19 juni 2020, met C.H. Bangma als behandelend rechter. Namens verzoeker is verschenen mr. J.H. Weermeijer.
Ter zitting is een verzoek om wraking van de behandelend rechter gedaan.
De behandelend rechter heeft schriftelijk gereageerd op het verzoek om wraking en medegedeeld daarin niet te berusten.
Verzoeker en de behandelend rechter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 24 juli 2020. Zij zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:15 van de Awb bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb is de ratio van het instituut van wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid.
2. Tijdens de behandeling van het verzet op 19 juni 2020 heeft verzoekers gemachtigde aangegeven dat hij had verwacht dat twee andere zaken, waarin het verzet bij uitspraak van 17 december 2019 gegrond is verklaard, zouden worden behandeld en dat er mogelijk zaken bij de Raad door elkaar zijn gehaald. Om die reden heeft hij verzocht de behandeling van de zaak te schorsen. Nadat de behandelend rechter had medegedeeld dat het verzet in deze zaak nog niet was behandeld, is het verzoek om wraking gedaan. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het feit dat de behandelend rechter weigert de behandeling van het verzet te schorsen blijkt dat hij vooringenomen is.
3.1.
Een wrakingsgrond moet zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van) de rechter die de zaak behandelt. Bij een beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient voorts het uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141).
3.2.
De beslissing om de behandeling van het verzet niet te schorsen is een zogeheten procedurele beslissing. Dergelijke beslissingen kunnen als zodanig nooit grond vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het verzoek om wraking moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van een procedurele beslissing. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Ook de motivering van een procedurele beslissing kan geen grond vormen voor wraking, ook niet indien het zou gaan om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de procedurele beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten - bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen - niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie de uitspraak van 26 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3746). Van dat laatste is niet gebleken.
4. Het voorgaande betekent dat het verzoek om wraking moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om wraking af.
Deze beslissing is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en T. Dompeling en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L. Abdoellakhan