ECLI:NL:CRVB:2020:1927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/3845 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening pensioenoverzicht AOW en de gevolgen van gewijzigde wetgeving

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1953, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat haar pensioenoverzicht herroept. De Svb heeft vastgesteld dat appellante verzekerd is voor de AOW van 1970 tot 24 december 1981, met een AOW-pensioenopbouw van 24% van de maximale opbouw. De aanvangsleeftijd voor de AOW is door gewijzigde wetgeving verschoven van 15 jaar naar 16 jaar en 8 maanden, en de pensioengerechtigde leeftijd is vastgesteld op 66 jaar en 8 maanden. Appellante stelt dat deze wijziging een onevenredig zware last voor haar met zich meebrengt, omdat zij in een leeftijdscohort valt waarbij de pensioenleeftijd met 4 maanden is verhoogd ten opzichte van het vorige cohort.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb rekening moet houden met de gewijzigde wetgeving en dat de verhoging van de pensioenleeftijd in het algemeen proportioneel is. De Raad heeft vastgesteld dat de stelling van appellante over de verhoging van de pensioenleeftijd niet kan worden gevolgd, omdat deze pas beoordeeld kan worden in het kader van de toekomstige aanvraag van haar AOW-pensioen. De Raad heeft ook geconcludeerd dat de wijziging van de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellante ongegrond is verklaard.

De uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Daman, en is openbaar uitgesproken op 19 augustus 2020.

Uitspraak

18.3845 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2018, 17/7037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Zwitserland (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2020. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pietersen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op verzoek van appellante – geboren [geboortedatum] 1953 – heeft de Svb bij een pensioenoverzicht van 5 oktober 2017 de periode vastgesteld waarover appellante verzekerd is voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het pensioenoverzicht van 5 oktober 2017 is bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard, waarbij het pensioenoverzicht is herroepen. In plaats daarvan is vastgesteld dat appellante verzekerd is voor de AOW van [datum] 1970 tot 24 december 1981, waarmee een AOW-pensioenopbouw correspondeert van 24% van de maximale opbouw. In het bestreden besluit is vermeld dat door gewijzigde wetgeving de aanvangsleeftijd niet meer wordt bepaald op 15 jaar (wat overeenkomt met [geboortedatum] 1968), maar op 16 jaar en 8 maanden (wat overeenkomt met [datum] 1970) en dat de pensioengerechtigde leeftijd van appellante wordt bepaald op 66 jaar en 8 maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wat betreft de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd van appellante is geoordeeld dat het bestreden besluit niet strekt tot vaststelling daarvan, omdat daarbij slechts is beslist over de verzekerde tijdvakken tot aan de datum van het bestreden besluit. Wat betreft de gestelde schending van het recht op eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is de rechtbank van oordeel dat nog niet kan worden vastgesteld of sprake is van een onevenredig zware last, omdat dit afhangt van de financiële situatie van appellante op het moment dat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat de Svb rekening moet houden met de veranderde wetgeving. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de verhoging in zijn algemeenheid proportioneel is met de doelstellingen ervan. Naar het oordeel van de rechtbank is de wetswijziging niet discriminerend voor geëmigreerde voormalige verzekerden en hoefde de Svb appellante niet in de gelegenheid te stellen om zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW.
3.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar pensioengerechtigde leeftijd moet worden vastgesteld op 65 jaar en 9 maanden. Appellante stelt dat de stapsgewijze verhoging van de pensioenleeftijd voor haar een onevenredig zware last meebrengt. Deze verhoging van de pensioenleeftijd pakt onredelijk uit omdat appellante in een leeftijdscohort van acht maanden valt (verzekerden geboren tussen 1 januari 1953 en 31 augustus 1953), waarbij de pensioenleeftijd met 4 maanden stijgt ten opzichte van het voorafgaande leeftijdscohort.
3.2.
De Svb heeft gesteld dat de vraag of sprake is van een onevenredig zware last pas kan worden beoordeeld in het kader van de toekomstige aanvraag van het AOW-pensioen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraak van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2610, heeft de Raad geoordeeld dat de vermelding van de toekomstige AOW-leeftijd in een pensioenoverzicht een mededeling is van informatieve aard die in het kader van een pensioenoverzicht niet gericht is op rechtsgevolg en daarom voor dat deel geen besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen. Hiermee is niet gezegd dat appellante een effectief rechtsmiddel tegen de toekomstige ingangsdatum van haar AOW‑pensioen wordt onthouden, nu zij tegen het besluit dat wordt afgegeven naar aanleiding van haar aanvraag om een AOW-pensioen bezwaar kan maken.
4.2.
Gelet op overweging 4.1 kan de stelling van appellante over de verhoging van de pensioenleeftijd niet worden gevolgd.
4.3.
Voor zover de stellingen van appellante tevens zijn gericht tegen de vaststelling van de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw, overweegt de Raad als volgt.
4.4.
In de genoemde uitspraak van 18 juli 2016 is ook geoordeeld dat door de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd een inmenging heeft plaatsgevonden in het eigendomsrecht van de betrokkene. Ingevolge artikel 7a van de AOW zijn met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd (voorheen 65 jaar) en de aanvangsleeftijd (voorheen 15 jaar) per leeftijdscohort opgeschoven. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd van appellante, ten tijde van het pensioenoverzicht met één jaar en acht maanden, zijn de eerdere één jaar en acht maanden van opbouw van verzekerde tijdvakken vervallen.
4.5.
In die uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat de in die zaak voorliggende vaststelling van de periode van pensioenopbouw niet leidt tot een schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM. Met betrekking tot de proportionaliteitsrelatie tussen het met de inmenging gediende algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten, is daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van eveneens 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502, waarin ten aanzien van de wijziging van de ingangsdatum en de verhoging van de AOW‑leeftijd is geoordeeld dat deze in het algemeen proportioneel zijn te achten en dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het EP. Dit laat onverlet dat het mogelijk is dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen leidt tot een onevenredig zware last en tot een schending van artikel 1 van het EP. Of er sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. Ten slotte is met betrekking tot de verhoging van de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw geoordeeld dat de vraag of deze voor betrokkene tot een onevenredig zware last leidt, pas kan worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de toekenning van het AOW-pensioen en de ingangsdatum van dat pensioen.
4.6.
In de situatie van appellante geldt hetzelfde als in de genoemde uitspraken van 18 juli 2016. De stellingen van appellante kunnen dan ook voor zover die gericht zijn tegen de aanvangsleeftijd niet slagen.
5. Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) L.R. Daman