ECLI:NL:CRVB:2020:1927
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening pensioenoverzicht AOW en de gevolgen van gewijzigde wetgeving
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1953, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat haar pensioenoverzicht herroept. De Svb heeft vastgesteld dat appellante verzekerd is voor de AOW van 1970 tot 24 december 1981, met een AOW-pensioenopbouw van 24% van de maximale opbouw. De aanvangsleeftijd voor de AOW is door gewijzigde wetgeving verschoven van 15 jaar naar 16 jaar en 8 maanden, en de pensioengerechtigde leeftijd is vastgesteld op 66 jaar en 8 maanden. Appellante stelt dat deze wijziging een onevenredig zware last voor haar met zich meebrengt, omdat zij in een leeftijdscohort valt waarbij de pensioenleeftijd met 4 maanden is verhoogd ten opzichte van het vorige cohort.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb rekening moet houden met de gewijzigde wetgeving en dat de verhoging van de pensioenleeftijd in het algemeen proportioneel is. De Raad heeft vastgesteld dat de stelling van appellante over de verhoging van de pensioenleeftijd niet kan worden gevolgd, omdat deze pas beoordeeld kan worden in het kader van de toekomstige aanvraag van haar AOW-pensioen. De Raad heeft ook geconcludeerd dat de wijziging van de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellante ongegrond is verklaard.
De uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Daman, en is openbaar uitgesproken op 19 augustus 2020.