ECLI:NL:CRVB:2020:1967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
19/2102 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling en afwijzing aanvraag bijstandsverlening met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan over de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de buitenbehandelingstelling van een aanvraag om bijstand en de afwijzing van die aanvraag met terugwerkende kracht. Appellante had op 3 januari 2018 een aanvraag ingediend voor bijstand met ingang van 1 juni 2017, maar het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens had verstrekt. Appellante heeft later opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college heeft haar bijstand pas toegekend met ingang van 12 maart 2018, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraken en overweegt dat het college terecht heeft besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad stelt vast dat appellante de gevraagde gegevens niet tijdig heeft aangeleverd en dat zij redelijkerwijs in staat was om deze gegevens te verstrekken. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychische klachten haar hebben belet om de gegevens tijdig aan te leveren, maar de Raad oordeelt dat de overgelegde medische stukken niet voldoende onderbouwen dat zij niet in staat was om de gegevens tijdig te verstrekken.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de afwijzing van de aanvraag met terugwerkende kracht. De Raad bevestigt dat bijstand in beginsel wordt toegekend vanaf de datum van melding om bijstand aan te vragen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Appellante heeft geen overtuigende bijzondere omstandigheden kunnen aanvoeren die een afwijking van deze regel rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de hoger beroepen van appellante niet slagen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2102 PW-PV, 19/2103 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 augustus 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 3 april 2019, 18/1784 (aangevallen uitspraak 1) en 18/1794 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Zitting heeft: E.C.G. Okhuizen
Griffier: D. Bakker
Ter zitting is appellante verschenen, bijgestaan door mr. P.N. Huisman, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het college heeft de aanvraag van appellante van 3 januari 2018 om toekenning van bijstand met ingang van 1 juni 2017 bij besluit van 29 januari 2018 (primair besluit 1), gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2018 (bestreden besluit 1) buiten behandeling gesteld. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
Appellante heeft zich op 12 maart 2018 opnieuw bij het college gemeld om bijstand aan te vragen per 1 juni 2017. Bij besluit van 16 maart 2018 (primair besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college appellante met ingang van 12 maart 2018 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum dan van de melding op 12 maart 2018 rechtvaardigen.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Buiten behandelingstelling
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Niet in geschil is dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt binnen de gegeven hersteltermijn. Evenmin is in geschil dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag en dat appellante daarover beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. In geschil is of het appellante te verwijten is dat de gevraagde gegevens niet binnen de hersteltermijn zijn verstrekt. Appellante voert aan dat zij de gegevens in bezwaar alsnog heeft overgelegd en dat zij buiten staat was de gegevens tijdig aan te leveren, omdat zij kampte met ernstige psychische klachten.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken.
Anders dan appellante stelt, kan aan de overgelegde medische stukken niet de conclusie worden verbonden dat zij als gevolg van een psychiatrische aandoening buiten staat was de gevraagde gegevens – al dan niet met behulp van derden – binnen de gestelde termijn over te leggen dan wel om uitstel te vragen. Uit die stukken blijkt niet van een zodanige stoornis die daaraan in de weg stond. Ook is van belang dat appellante – ondanks de gestelde psychische problematiek – in staat is gebleken een aanvraag om bijstand in te dienen.
De beroepsgrond van appellante dat het ontbreken van de stukken die zien op haar WW-uitkering, geen grondslag opleveren voor een buiten behandelingstelling slaagt evenmin. Aan het bestreden besluit ligt niet alleen ten grondslag dat appellante deze stukken niet heeft overgelegd, maar ook dat zij de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd, die, omdat zij inzicht geven in de financiële situatie van appellante, essentieel voor een goede beoordeling van de aanvraag (vgl. de uitspraak van 24 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1945). Daarmee was er voldoende grondslag voor de buitenbehandelingstelling van de aanvraag.
Afwijzing aanvraag met terugwerkende kracht
Artikel 44, eerste lid van de PW bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 44 van de PW (uitspraak van
21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden zijn gelegen in haar psychiatrische problematiek. Ook wijst zij op de uitspraken van de Raad van 30 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD5841 en 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2362.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Niet meer in geschil is dat appellante niet is afgehouden van het doen van een aanvraag. Op haar aanvragen is steeds beslist. Er is dan ook geen sprake van een situatie als aan de orde in de genoemde uitspraken. Voor wat betref de psychiatrische problematiek verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor is overwogen in verband met de buitenbehandelingstelling van de eerdere aanvraag. Niet is gebleken dat de psychische problemen van appellante in de periode nadien, dat wil zeggen tussen 29 januari 2018, de datum van vaststelling van primair besluit 1 en 16 maart 2018, de datum van vaststelling van primair besluit 2, zijn verergerd.
Uit het bovenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) D. Bakker (getekend) E.C.G. Okhuizen