ECLI:NL:CRVB:2020:1968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
18/4257 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen in verband met immateriële schadevergoeding na ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht aan de orde is. Appellante ontvangt sinds 1 november 1996 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft in 2010 een ongeval gehad. In het kader van de schadevergoeding heeft zij een vaststellingsovereenkomst gesloten met de verzekeraar van de aansprakelijke partij, waarbij een bedrag van € 133.000,- is overeengekomen, waarvan € 44.929,18 immateriële schadevergoeding. Het college heeft in 2017 besloten om een deel van de bijstandsuitkeringen terug te vorderen, omdat het een deel van de schadevergoeding als middelen heeft aangemerkt. Het college heeft daarbij € 20.000,- van de immateriële schadevergoeding vrijgelaten.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om slechts € 20.000,- van de immateriële schadevergoeding niet tot de middelen te rekenen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat het college de grenzen van de redelijke toepassing van de beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat het college bij zijn besluit rekening heeft gehouden met de omstandigheden van het geval en dat de keuze om een deel van de immateriële schadevergoeding niet mee te rekenen, niet onredelijk is.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 4257 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 18 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juni 2018, 17/1515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Mahovic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Mahovic. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 november 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante heeft op 28 september 2010 een ongeval gehad. In verband met de afwikkeling van de als gevolg daarvan geleden schade heeft appellante op 14 november 2014 met de verzekeraar van de aansprakelijke partij een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zij zijn daarbij overeengekomen dat appellante in verband met de materiële en immateriële gevolgen van het ongeval een bedrag van € 133.000,- aan schadevergoeding zal ontvangen, na verrekening van eerder al verleende voorschotten. De immateriële schadevergoeding bedraagt € 44.929,18. Appellante heeft de na verrekening resterende vergoeding op 26 juni 2015 ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 18 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de PW, de over de periode van 28 september 2010 tot 1 december 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.449,18 van appellante teruggevorderd. Het college heeft een deel van de ontvangen schadevergoeding aangemerkt als naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend in aanmerking te nemen middelen van appellante. Het college heeft met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW, de materiële schadevergoeding niet tot de middelen van appellante gerekend. Van de immateriële schadevergoeding heeft het college een bedrag van € 20.000,- vrijgelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend vergoedingen voor materiële en immateriële schade als hier aan de orde voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.
Uit deze bepaling blijkt dat het aan het college is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. Daarbij moet het college rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de belanghebbende in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met de minimumbehoefte en het complementaire karakter van de bijstand. Vergelijk de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892. Dit betekent dat de rechter de keuze die het college in een specifiek geval heeft gemaakt slechts terughoudend kan toetsen.
4.3.
De gronden in hoger beroep komen er in essentie op neer dat het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen slechts € 20.000,- van de immateriële schadevergoeding niet tot de middelen van appellante te rekenen. Het college had het gehele bedrag aan immateriële vergoeding moeten vrijlaten.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het standpunt van het college over het vrij te laten deel van de ontvangen schadevergoeding volgt niet dat het college daarbij geen acht heeft geslagen op wat onder 4.2 is overwogen. Het college heeft van de totale schadevergoeding van
€ 133.000,- de materiële schadevergoeding geheel en van de immateriële schadevergoeding van € 44.929,18 nog eens een bedrag van € 20.000,- vrijgelaten. Hierbij heeft het college – bij gebreke van beleid hierover – aansluiting gezocht bij rechtspraak en bij eerder in andere gevallen door het college genomen besluiten. De enkele omstandigheid dat sprake is van immateriële schadevergoeding en de niet onderbouwde stelling dat uit de hoogte van het toegekende bedrag blijkt dat de aantasting van de persoon van appellante groot moet zijn, leiden er, anders dan appellante meent, niet toe dat het gehele bedrag aan immateriële schadevergoeding moet worden vrijgelaten. Dit standpunt van appellante gaat voorbij aan het aanvullende karakter van de bijstand. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat het college de grenzen van een redelijke toepassing van de door de wetgever gegeven beoordelingsvrijheid te buiten is gegaan.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) I.A. Siskina