ECLI:NL:CRVB:2020:2074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
19/598 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid na zwangerschap en bevalling in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek meldde in verband met haar zwangerschap. Appellante ontving vanaf 27 mei 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en na haar bevalling op 18 januari 2017 opnieuw een ZW-uitkering vanwege bekken- en rugklachten. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat de beperkingen van appellante niet meer het gevolg waren van de zwangerschap of bevalling, wat gevolgen had voor de hoogte van haar uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 29 juli 2020 heeft appellante betoogd dat de arts van het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bevindingen van haar osteopaat en neuroloog, die stelden dat haar klachten wel degelijk verband hielden met de zwangerschap. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt en dat er geen aanleiding is om aan zijn conclusie te twijfelen. De Raad heeft de relevante wetgeving, met name artikel 29a van de ZW, in overweging genomen, waarin staat dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van zwangerschap of bevalling om recht te hebben op een uitkering.

De Raad heeft uiteindelijk geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

19 598 ZW

Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 december 2018, 17/7792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als wijkverpleegkundige, toen zij zich met ingang van
27 mei 2016 ziek meldde met klachten die verband hielden met haar zwangerschap. Vanaf die datum heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen naar 100% van haar dagloon. Vanaf 4 december 2016 tot 30 maart 2017 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Ingaande 1 januari 2017 is het dienstverband van appellante geëindigd. Op 18 januari 2017 is appellante bevallen van een dochter. Appellante is aansluitend aan de WAZO opnieuw in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in verband met bekkenklachten en rugklachten als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling.
1.2.
In een rapport van 18 augustus 2017 heeft een arts van het Uwv geconcludeerd dat van de eerdere bekkeninstabiliteit geen sprake meer is en dat appellante op grond van de rugpijn (ischias) tijdelijk geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij op grond van de ZW vanaf 18 augustus 2017 nog wel arbeidsongeschikt is, maar dat de beperkingen niet meer het gevolg zijn van de zwangerschap of bevalling en dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van haar ZW-uitkering. Bij besluit van 27 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij – samengevat – de visie van de artsen van het Uwv gevolgd, dat de ongeschiktheid van appellante voor haar werkzaamheden vanaf 18 augustus 2017 niet het gevolg is van de bevalling of de daaraan voorafgegane zwangerschap.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat door de arts van het Uwv voorbij is gegaan aan de bevindingen van de osteopaat, welke tevens is opgeleid tot fysiotherapeut. Zowel de osteopaat als de neuroloog hebben aangegeven dat haar klachten, de bekkeninstabiliteit als de ischias, het gevolg zijn van de zwangerschap. Volgens appellante waren voor de zwangerschap de hormonale klachten en de toename van oedeem en gewicht in het geheel niet aanwezig.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, maar ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.
Voor de aanspraak op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW moet de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg zijn van de zwangerschap en/of bevalling. De Raad neemt dat causaal verband alleen dan niet aan als het buiten twijfel staat dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid zijn oorzaak niet (mede) vindt in de zwangerschap (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4297, en van 1 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:689).
4.3.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante ook op en na 18 augustus 2017 haar oorzaak vindt in zwangerschap en/of bevalling.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De stelling van appellante dat voorbij is gegaan aan de informatie van de osteopaat dan wel de neuroloog, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2017 blijkt dat deze het dossier heeft bestudeerd, appellante op 22 september 2017 op het spreekuur heeft gezien en haar heeft onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante in bezwaar overgelegde informatie van de osteopaat P. Basting van 18 september 2017 en de door hem opgevraagde informatie van de behandelend neuroloog G.J.J. Plas van 17 oktober 2017 kenbaar bij de beoordeling betrokken. De osteopaat acht het aannemelijk dat de klachten het gevolg zijn van zwangerschap. De neuroloog komt op grond van een MRI en eigen onderzoek tot de conclusie dat bij appellante sprake is van tendomyogene rug-, bil- en liesklachten en uitstralende beenpijn links die pseudoradiculair van aard is. Anders dan appellante stelt, blijkt uit de informatie van de neuroloog niet dat de klachten van appellante het gevolg zijn van bekkeninstabiliteit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede op basis van voornoemde informatie, inzichtelijk gemotiveerd hoe hij tot zijn standpunt is gekomen dat geen sprake meer is van bekkeninstabiliteit en dat een directe relatie tussen de gepresenteerde klachten en zwangerschap/bevalling niet langer aannemelijk is. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M. van de Ven