In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek meldde in verband met haar zwangerschap. Appellante ontving vanaf 27 mei 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en na haar bevalling op 18 januari 2017 opnieuw een ZW-uitkering vanwege bekken- en rugklachten. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat de beperkingen van appellante niet meer het gevolg waren van de zwangerschap of bevalling, wat gevolgen had voor de hoogte van haar uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 29 juli 2020 heeft appellante betoogd dat de arts van het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bevindingen van haar osteopaat en neuroloog, die stelden dat haar klachten wel degelijk verband hielden met de zwangerschap. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt en dat er geen aanleiding is om aan zijn conclusie te twijfelen. De Raad heeft de relevante wetgeving, met name artikel 29a van de ZW, in overweging genomen, waarin staat dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van zwangerschap of bevalling om recht te hebben op een uitkering.
De Raad heeft uiteindelijk geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.