ECLI:NL:CRVB:2020:2233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/2233 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand naar norm voor kostendelers en bewijsvoering van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 22 januari 2004 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had de bijstand herzien op basis van de kostendelersnorm, omdat er meerdere personen op het uitkeringsadres woonden, waaronder A, die als kostendelende medebewoner werd aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat het college voldoende bewijs had geleverd dat A zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, onder andere door verklaringen van A en getuigen. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om informatie te verstrekken over het verblijf van A. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op het college rust bij herziening van bijstand en de voorwaarden waaronder de kostendelersnorm kan worden toegepast.

Uitspraak

18.2233 PW, 18/2848 PW

Datum uitspraak: 22 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2018, 17/6137 (aangevallen uitspraak 1) en van 8 maart 2018, 17/6328 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroepen ingesteld, waarbij is verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente en een nader stuk ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgehad op 30 juni 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 22 januari 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant staat vanaf 15 oktober 2010 in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van de ontvangst van onderzoeksgegevens van de vreemdelingenpolitie door het team Opsporing, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam, Cluster Sociaal, werkzaam bij het team Projecten van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen, (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij heeft hij onder meer dossieronderzoek verricht, de Brp geraadpleegd, buurtbewoners en anderen als getuigen gehoord, op 15 november 2016 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en appellant op 15 november 2016 en op 31 januari 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 1 februari 2017 (rapport).
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 februari 2017 (besluit 1) de bijstand van appellant vanaf 1 januari 2017 te herzien met toepassing van de kostendelersnorm, uitgaande van twee kostendelende medebewoners.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 10 februari 2017 (besluit 2) de bijstand van appellant te herzien over de perioden van 1 december 2012 tot en met 5 februari 2014, 31 maart 2014 tot en met 31 december 2014 en van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2016 en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.481,41 van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij het college niet heeft gemeld dat op het uitkeringsadres meerdere personen woonden. Appellant heeft in de perioden van 1 december 2012 tot en met 5 februari 2014 en 31 maart 2014 tot en met 31 december 2014 ten onrechte bijstand met een toeslag van 20% in plaats van 10% ontvangen. Het college heeft over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2016 de bijstand van appellant herzien met toepassing van de kostendelersnorm, uitgaande van drie kostendelende medebewoners.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 30 januari 2018 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, besluit 1 herroepen en de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 12 november 2017 herzien en aan appellant bijstand toegekend met toepassing van de kostendelersnorm, uitgaande van één kostendelende medebewoner, te weten A.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 14 februari 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft daarbij over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2016 het aantal kostendelende medebewoners teruggebracht tot één, te weten A en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 12.613,36.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 12 november 2017. In geschil is of het college terecht de kostendelersnorm heeft toegepast.
4.2.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de PW, is op de belanghebbende van 21 jaar of ouder de kostendelersnorm van toepassing indien de belanghebbende één of meer kostendelende medebewoners heeft.
4.2.1.
Ingevolge het per 1 januari 2016 ingevoerde artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.3.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De bewijslast voor het college omvat vanaf 1 januari 2016 in geval van een belastend besluit niet alleen het bestaan van één of meer medebewoners, maar ook dat dit kostendelers zijn en zij dus vallen binnen de definitie van artikel 19a, eerste lid, van de PW (vergelijk de uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4201).
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, omdat de door A afgelegde verklaring onvoldoende is voor de conclusie dat A zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. A heeft op 5 januari 2017 tegenover de sociaal rechercheur onder meer het volgende verklaard. Hij kent appellant sinds 2012 en heeft een schoonmaakbedrijf met de naam “ [naam bedrijf] ” ( [naam bedrijf] ). Op de vraag hoe lang A bij appellant heeft gewoond, heeft A geantwoord dat hij vanwege zijn werk al twee jaar bij appellant woont. Op de vraag in welk jaar en welke maand A denkt dat hij bij appellant ging wonen, heeft A geantwoord dat hij dan eerst moet weten wanneer hij begonnen is met [naam bedrijf] . Na de mededeling van de sociaal rechercheur dat [naam bedrijf] vanaf 13 november 2012 bij de Kamer van Koophandel (KvK) staat ingeschreven, heeft A verklaard dat hij vanaf dat moment al bij appellant woonde, dat dit inderdaad al vier jaar en geen twee jaar is en dat appellant voor zijn schoonmaakbedrijf een goede slaapplaats nodig had en dat dit bij appellant was. A heeft verder verklaard dat hij vanaf het begin dat hij bij appellant woonde hem daarvoor tweehonderd euro per maand contant heeft betaald.
4.4.2.
Het gaat hier om een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een dergelijke verklaring worden uitgegaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. De verklaring van A bevat voldoende feitelijke gegevens en is voldoende specifiek. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is de verklaring van A ook voldoende consistent. Dat appellant in eerste instantie heeft verklaard dat hij twee jaar bij appellant woonde en dat hij daarna verklaarde dat hij daar vier jaar woonde, maakt dit niet anders. In dit verband is van belang dat A de verklaring dat hij daar vier jaar woonde heeft gerelateerd aan een concrete gebeurtenis, de datum van inschrijving van [naam bedrijf] bij de KvK.
4.4.3.
De conclusie dat A zijn hoofdverblijf had op het adres van appellant is bovendien in overeenstemming met de volgende onderzoeksbevindingen.
4.4.4.
G, de echtgenote van A, heeft op 16 november 2016 onder meer verklaard dat A [naam bedrijf] heeft, dat A richting Amsterdam is gegaan om werk te vinden, dat A op het uitkeringsadres heeft gewoond, dat A vanaf ongeveer januari 2016 niet meer bij G woont en dat zij de post voor A naar het uitkeringsadres stuurt.
4.4.5.
Buurtbewoner C heeft bij een buurtinterview op 4 november 2016 verklaard dat op het uitkeringsadres ook een jongere man van ongeveer 50 jaar woont, dat de jongere man er drie of drieënhalf jaar zal wonen en dat de jongere man een grote rode auto heeft die vaak voor de deur of in de buurt staat.
4.4.6.
Tijdens het op 15 november 2016 afgelegde huisbezoek heeft appellant verklaard dat de (slaap)kamer aan de achterzijde van de woning op het uitkeringsadres van A was. Door de sociaal rechercheur is waargenomen dat in die kamer een eenpersoonsbed stond dat bezaaid lag met spullen. Ook stonden in die kamer een eenvoudige kledingkast en een open kast met wat laden. Appellant heeft desgevraagd de deurtjes van de kast geopend en verklaard dat die spullen en die kleding van A waren. Appellant heeft tijdens het huisbezoek ook verklaard dat A een rode auto heeft.
4.4.7.
Volgens een rapport van bevindingen alleenstaande, onderzoek woonsituatie, dat op 10 januari 2018 door een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam is opgemaakt, heeft A op 16 november 2017 bij de politie aangifte gedaan van oplichting en vermissing van goederen op het uitkeringsadres en heeft hij toen verklaard dat hij een kamer van appellant op het uitkeringsadres huurt, dat hij hiervoor € 250,- betaalt en dat dit al zeven jaar zo is.
4.4.8.
De in 4.4.2 en 4.4.3 tot en met 4.4.7 genoemde onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat A vanaf 13 november 2012, en dus ook in de hier te beoordelen periode, zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarnaast heeft het college aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van een commerciële huurrelatie tussen appellant en A als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. De vraag van de sociaal rechercheur of appellant een huurcontract met A heeft, heeft A ontkennend beantwoord. Tijdens het verhoor op 31 januari 2017 heeft appellant ontkend dat A huur betaalde. Er is dus niet voldaan aan de eis dat sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst waarbij commerciële huurbetalingen zijn overeengekomen. Dit betekent dat het college A terecht als kostendelende medebewoner in de zin van artikel 19a, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat evident misbruik van hem is gemaakt en dat daarom de kostendelersnorm niet moet worden toegepast. Ter zitting heeft gemachtigde van appellant verklaard dat dit moet worden begrepen als een beroep op de bevoegdheid van het college de bijstand af te stemmen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492) is voor een dergelijke individuele afstemming slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Zo’n zeer bijzondere situatie doet zich hier niet voor. Dat als gevolg van misbruik de huurpenningen niet aan appellant, maar uitsluitend aan zijn ex-vrouw ten goede zijn gekomen, is namelijk niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Uit 4.4.8 en 4.5.1 volgt dat het college over de hier te beoordelen periode terecht toepassing heeft gegeven aan de kostendelersnorm.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
Aangevallen uitspraak 2
4.8.
De hier te beoordelen perioden lopen van 1 december 2012 tot en met 5 februari 2014, van 31 maart 2014 tot en met 31 december 2014 en van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2016. In geschil is of het college de bijstand over genoemde perioden terecht heeft herzien.
4.9.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.10.
De in 4.4.8 genoemde onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat A ook in de hier te beoordelen perioden hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Hetgeen appellant op de zitting heeft aangevoerd, namelijk dat de in 4.4.4 weergegeven verklaring van G, dat A vanaf ongeveer januari 2016 niet meer bij G woonde, niet strookt met de door A over zijn woonperiode op het uitkeringsadres afgelegde verklaringen, maakt dat niet anders. De verklaring van G dient enkel als steunbewijs. Bovendien kan uit de in 4.4.5 weergegeven verklaring van C worden opgemaakt dat A al veel langer op het uitkeringsadres woonde.
4.11.
Niet in geschil is dat appellant het college niet heeft gemeld dat A op het uitkeringsadres woonde. Het gaat hier om een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van invloed kon zijn op het recht op bijstand.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door zijn geestelijke gesteldheid ten gevolge van een CVA niet in staat was helder en coherent te verklaren.
4.12.1
Voor zover appellant hiermee heeft bedoeld aan te voeren dat hij als gevolg van het CVA niet in staat was het college over het verblijf van A op het uitkeringsadres te informeren, slaagt deze beroepsgrond niet. Daarvoor zijn onvoldoende aanknopingspunten. In dit verband is van belang dat de verklaring van appellant tijdens het huisbezoek dat de (slaap)kamer aan de achterzijde van de woning van A is en dat de spullen en kleding in die kamer van A zijn in overeenstemming is met de verklaring van A dat hij op het uitkeringsadres woonde. Dat in het rapport van het geriatrisch onderzoek van 2 december 2019 gewag wordt gemaakt van een op 2 augustus 2016 doorgemaakt CVA, maakt dat niet anders. Daaruit blijkt niet dat appellant niet in staat was om coherent te verklaren. Het dossier bevat voorts geen aanknopingspunten om te oordelen dat appellant bij de aanvang van de te beoordelen perioden, te weten op 1 december 2012, al een of meerdere CVA’s had doorgemaakt en dat hij toen al niet in staat was het college over het verblijf van A op het uitkeringsadres in te lichten.
4.13.
Uit 4.10, 4.11 en 4.12.1 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.14.
Niet in geschil is dat appellant over de perioden van 1 december 2012 tot en met 5 februari 2014 en van 31 maart 2014 tot en met 31 december 2014 een toeslag van 20% van het nettominimumloon heeft ontvangen. Nu A in die perioden samen met appellant hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, had appellant toen op grond van artikel 3, vierde lid, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand slechts recht op een toeslag van 10% van het nettominimumloon.
4.15.
Evenmin in geschil is dat appellant over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2016 bijstand zonder toepassing van de kostendelersnorm heeft ontvangen. Uit 4.4.8 en 4.10 volgt echter dat ook over die periode de kostendelersnorm op de bijstand van appellant diende te worden toegepast.
4.16.
Gelet op 4.13 tot en met 4.15 was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van over de te beoordelen perioden te herzien.
4.17.
Zoals op de zitting van de Raad is besproken, heeft appellant tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.18.
Uit 4.16 en 4.17 volgt dat ook dit hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente ook hier geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
4.19.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) S.H.H. Slaats