ECLI:NL:CRVB:2020:2279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
19/1166 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellante, die zich op 12 oktober 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, betoogt dat haar klachten zijn onderschat en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar beperkingen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen juist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 oktober 2018 uitvoerig toegelicht waarom de door appellante overgelegde rapporten van verzekeringsarts Van der Planken geen aanleiding geven voor meer beperkingen dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2018. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die de eerdere beoordelingen zouden kunnen ondermijnen. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de uitspraak, waarbij ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. De Raad concludeert dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor haar.

Uitspraak

19 1166 WIA

Datum uitspraak: 18 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 januari 2019, 18/965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. W.M.C.T. van den Bouwhuijsen, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2020. Namens appellante is [X] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen. Werkgeefster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. Van den Bouwhuijsen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 24,23 uur per week. Op 12 oktober 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 4 september 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft in beroep rapporten van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken en van Register arbeidsdeskundige A.G.H.W. Maas overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat haar lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat en dat de voor haar geselecteerde functies niet geschikt zijn. Verzekeringsarts Van der Planken is in zijn rapport van 27 juli 2018 tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een ernstig diffuus chronisch pijnsyndroom, te benoemen als SOLK. Bij medische onderzoeken zijn wel afwijkingen gevonden die echter niet de pijnklachten kunnen verklaren. De pijnklachten zijn wel deels te verklaren vanuit haar traumatische levensgeschiedenis en zijn grotendeels van psychische origine. Vanuit deze levensgeschiedenis en vanuit haar psychische problematiek bij lichamelijk onverklaarde klachten en psychische stressoren, heeft verzekeringsarts Van der Planken appellante meer beperkt geacht dan vastgesteld door het Uwv, waaronder een urenbeperking van 6 uur per dag, gedurende 30 uur per week. Op grond van de door Van der Planken opgestelde FML heeft arbeidsdeskundige Maas geconcludeerd dat de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt zijn.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts is onderzocht en dat deze arts de medische gegevens heeft bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in zijn beoordeling betrokken. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat medisch niet te objectiveren klachten en beperkingen in het licht van het wettelijke arbeidsongeschiktheidscriterium onvoldoende zijn om twijfel op te roepen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Bij de beoordeling van de aanspraken op een WIA-uitkering is de eigen opvatting van een betrokkene over de ervaren beperkingen niet doorslaggevend. De rechtbank onderschrijft de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen sprake is van een objectieve onderbouwing voor de door verzekeringsarts Van der Planken vermelde ernstige beperkingen op lichamelijk en psychisch gebied. Evenmin is appellante aan te merken als een medische afzakker omdat niet gebleken is van een objectief medische noodzaak dat zij haar werkzaamheden als productiemedewerker niet meer fulltime kon verrichten en om medische redenen genoodzaakt was parttime te gaan werken. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft toegelicht dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen, de functies medior soldering operator (SBC-code 111180), productiemedewerker metaalbewerker (SBC-code 264122) en medewerker logistiek (SBC-code 111220) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat. Vanwege haar klachten functioneert zij marginaal in het dagelijks leven. Uit het in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Planken is gebleken dat bij appellante sprake is van een complexe situatie waaraan met de beperkingen in de FML onvoldoende recht is gedaan. Daarnaast kampt appellante met lichamelijke klachten waarvoor onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Appellante is nog altijd onder behandeling van verschillende specialisten. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de medische, psychische en sociaal-maatschappelijke klachten van appellante. Voorts moet zij als een medische afzakker worden aangemerkt omdat zij per 1 september 2014 om medische redenen haar arbeidsuren heeft teruggebracht van 36 uur per week naar 24 uur per week. Zij heeft in hoger beroep opnieuw verwezen naar de in beroep overgelegde rapporten van verzekeringsarts Van der Planken en arbeidsdeskundige Maas. Appellante acht zich voor de geselecteerde functies niet geschikt vanwege haar lichamelijke beperkingen. De functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) zijn ook niet geschikt vanwege haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werkgeefster heeft eveneens bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep moet de vraag worden beantwoord of het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 9 oktober 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering, gevolgd kan worden.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 oktober 2018 op uitvoerige en gedetailleerde wijze heeft toegelicht waarom hij in het in beroep door appellante overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Planken, geen aanleiding ziet om meer beperkingen vast te stellen dan vastgelegd in de FML van 16 maart 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dit rapport op elk van de FML-beoordelingspunten die Van der Planken heeft bekritiseerd, ingegaan en heeft daartoe inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom Van der Planken in zijn visie niet kan worden gevolgd. In hoger beroep heeft appellante geen nader rapport van Van der Planken of anderszins nieuwe medische gegevens ingebracht die aanknopingspunten bieden voor verdergaande beperkingen dan neergelegd in de FML van 16 maart 2018 dan wel doet twijfelen aan de juistheid van deze FML. Het bestreden besluit berust op een voldoende gemotiveerde medische grondslag.
4.4.
Wat betreft de stelling van appellante dat zij moet worden aangemerkt als medische afzakker geldt het volgende. Het uitgangspunt is dat voor de vaststelling van de maatmanarbeid bepalend is de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval verricht. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1890 en van 12 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4069). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de maatmanarbeid juist is vastgesteld en dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker. Appellante heeft geen gegevens overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat zij als gevolg van een objectief medische noodzaak haar arbeidsuren met ingang van 1 september 2014 heeft verlaagd van 36 uur naar 24,23 uur per week. De gedingstukken bieden hiervoor geen aanknopingspunten.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat uitgaande van de belastbaarheid in de FML van 16 maart 2018, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 21 maart 2018 afdoende heeft gemotiveerd dat de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Voorts is niet aannemelijk dat appellante wegens het beperkt beheersen van de Nederlandse taal niet in staat zou zijn de functies van productiemedewerker en machinaal metaalbewerker, die aan de schatting ten grondslag liggen, te vervullen. Het is vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2064), dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. De functies van productiemedewerker industrie en machinaal metaalbewerker hebben een opleidingsniveau 2, wat voltooid basisonderwijs veronderstelt en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleiding van dit niveau. Appellante heeft in Turkije het basisonderwijs voltooid en heeft voorafgaand aan haar uitval in 2015 meer dan 15 jaar bij haar werkgever gewerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 maart 2018 afdoende gemotiveerd dat uit de functiebeschrijvingen van de functies productiemedewerker industrie en machinaal metaalbewerker naar voren komt dat geen groot beroep wordt gedaan op de beheersing van de Nederlandse taal. Het betreft eenvoudige en routinematige functies, waarbij gewerkt wordt onder leiding van een groepsleider of een productieleider en waarvan de instructies ook mondeling gegeven kunnen worden, zo mogelijk met modellen en tekeningen, werkinstructies (beschrijvingen, foto’s) of waarbij de mogelijkheid bestaat een interne opleiding te volgen, bestaande uit een dag instructie of toekijken om het werk eigen te maken. Er zijn gezien het voorgaande geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het niveau waarop appellante de Nederlandse taal beheerst onvoldoende zou zijn voor het uitoefenen van de functies productiemedewerker industrie en machinaal metaalbewerker. Hieruit volgt dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.