ECLI:NL:CRVB:2020:2370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/1420 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van WIA-besluit en melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, dat hem een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA had toegekend. Appellant, die zich sinds 31 maart 2011 ziekmeldde, had in 2013 een arbeidsongeschiktheid van 52% vastgesteld gekregen. Hij verzocht in 2017 om herziening van dit besluit, omdat hij meende dat er nieuwe medische gegevens waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. Het Uwv weigerde echter terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. Hij verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige, omdat hij meende dat het beginsel van equality of arms was geschonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv op goede gronden had geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat de gezondheidssituatie van appellant niet wezenlijk was veranderd en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19 1420 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2019, 17/5945 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als offsetdrukker/operator voor 36 uur per week. Hij heeft zich op 31 maart 2011 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld als gevolg van psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2013 aan appellant met ingang van 28 maart 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52%. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2013 meer beperkingen opgenomen. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 54,22%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 januari 2013 heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 december 2014 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 november 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 november 2014 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.3.
Bij brief van 26 maart 2017 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 25 november 2013. Appellant heeft hierbij informatie vanuit de behandelend sector gevoegd, onder meer van de huisarts, fys-audioloog, fysiotherapeuten, Riagg, Psy-Q, longafdeling, neurologie en orthopedie. Indien deze informatie destijds bekend was geweest bij de verzekeringsartsen had dit volgens appellant tot een ander standpunt geleid. Voorts is sprake van een verslechtering van zijn gezondheid binnen vijf jaar na 28 maart 2013. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt.
1.4.
Naar aanleiding van het verzoek van 26 maart 2017 heeft een verzekeringsarts appellant gezien op het spreekuur van 5 mei 2017. In zijn rapport van 15 mei 2017 heeft de verzekeringsarts op basis van dossierstudie, anamnese, psychisch en lichamelijk onderzoek en informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat er geen nieuwe medische gegevens zijn aangedragen die nopen tot aanpassing van de eerder opgestelde FML van 13 november 2013. Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd en dat deze ongewijzigd is vastgesteld op 54,22%.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 12 september 2017 geconcludeerd dat met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 28 maart 2013 geen medische redenen zijn om de eerder in bezwaar en in beroep bevestigde medische beoordeling te wijzigen. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid aanleiding gezien in de FML een beperking voor het gehoor op te nemen. Voor het overige zijn de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 13 november 2013 onverminderd van kracht. De aanvullende beperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep neergelegd in een FML van 13 september 2017, geldig vanaf 1 september 2015. Met deze bijgestelde FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geduid op basis waarvan een arbeidsongeschiktheid is berekend van 55,04%. Bij beslissing op bezwaar van 21 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 mei 2017 gegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die maken dat de beoordeling per einde wachttijd, 28 maart 2013, herzien moet worden. Wat betreft de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 november 2015 vastgesteld op 55,04%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzochte Amber-beoordeling heeft geleid tot de op zichzelf niet betwiste wijziging van de arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 november 2015, die uit de aard der zaak in de toekomst doorwerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat het gehoor van appellant in de eerdere bezwaar- en beroepsprocedure ook aan de orde is geweest, maar dat eerst in september 2015 naar voren is gekomen dat dit is verslechterd. Niet is gebleken dat het gehoor al voor 1 september 2015 slechter was dan door het Uwv aangenomen. De rechtbank heeft geen medisch objectiveerbare aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, aan de geschiktheid van de geduide functies of aan de zorgvuldige voorbereiding of deugdelijke motivering van de beoordeling door het Uwv. Niet de ervaren beperkingen zijn doorslaggevend, maar de medisch te objectiveren beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft zelf geen medisch inhoudelijk onderzoek verricht noch heeft zij daartoe een deskundige benoemd. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige, nu volgens appellant het beginsel van equality of arms is geschonden, omdat de rechtbank op voorhand is uitgegaan van het standpunt van de verzekeringsartsen waardoor geen gelijkwaardige mogelijkheid voor appellant bestaat om zijn gelijk te halen. Met haar uitspraak heeft de rechtbank haar oordeel over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid onvoldoende gemotiveerd. Voorts hebben de rechtbank en de verzekeringsartsen verzuimd te onderzoeken in hoeverre sinds 28 maart 2013 sprake was van toegenomen beperkingen, ook op grond van andere gezondheidsproblematiek dan enkel de gehoorklachten. Ook hebben de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek verricht naar de aangedragen nieuwe medische informatie en het verzoek om terug te komen van het besluit van 22 januari 2013. Er zijn voldoende objectief medische aanknopingspunten dat de medische beoordeling met betrekking tot de lichamelijke en psychische klachten op 28 maart 2013 niet juist was. Appellant acht zich vanwege zijn klachten vanaf 28 maart 2013 volledig arbeidsongeschikt en dit strekt zich ook uit naar de toekomst.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat de mate van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep geen geschil meer is, omdat appellant in beroep zich alleen heeft gekeerd tegen de ingangsdatum van de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid (1 november 2015 in plaats van 28 maart 2013). Er is voorts geen aanleiding om terug te komen van de beoordeling per einde wachttijd, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Noch bestaat er aanleiding tot inschakeling van een deskundige, omdat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek, een goed gemotiveerd standpunt en een gelijke procespositie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 26 maart 2017 betreft enerzijds een verzoek om terug te komen van het besluit van 22 januari 2013 als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en anderzijds een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. In zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad, in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4270) worden onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Het Uwv heeft op goede gronden geweigerd terug te komen van het besluit van 22 januari 2013, waarbij de WIA-uitkering is toegekend, omdat appellant bij zijn aanvraag van 26 maart 2017 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De verzekeringsartsen hebben bij rapporten van 15 mei 2017 en 12 september 2017 voldoende gemotiveerd dat de lichamelijke en psychische klachten, zoals in deze rapporten is beschreven, niet wezenlijk verschillen van de gezondheidssituatie die in 2013 is beoordeeld en waarvoor reeds toereikende beperkingen waren opgenomen in de FML van 13 november 2013. Daarbij hebben de verzekeringsartsen er terecht op gewezen dat het grootste deel van de door appellant verstrekte informatie uit de behandelend sector reeds is meegewogen bij de eerdere beoordeling en de nadien gevolgde bezwaar- en beroepsprocedure. Evenmin is gebleken van enige aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Dat, zoals door het Uwv in verweer is opgemerkt, het hoger beroep van appellant slechts is gericht tegen de ingangsdatum van de wijziging per 1 november 2015, wordt niet gevolgd. Uit het beroepschrift van 7 oktober 2017 en het hoger beroepschrift blijkt dat appellant zich vanaf 28 maart 2013 tot op heden volledig arbeidsongeschikt acht. Dit brengt mee dat ook de mate van arbeidsongeschikt op 1 november 2015 beoordeeld dient te worden.
4.5.
Wat betreft de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid wordt met de rechtbank overwogen dat de beperkingen van appellant per 1 november 2015 niet zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 september 2017 overtuigend gemotiveerd dat ten opzichte van de beoordeling in 2013, behoudens de gehoorbeperkingen, de gezondheidssituatie van appellant in november 2015 niet is gewijzigd en dat met de opgestelde FML van 13 november 2013 in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellant. Niet gebleken is dat, met de aanvullende beperking voor de gehoorklachten in de FML van 13 september 2017, onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande lichamelijke en psychische problematiek op 1 november 2015. Voor meer of aanvullende beperkingen bieden de stukken geen aanknopingspunten.
4.6.
Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen. Wat appellant in zijn algemeenheid heeft aangevoerd over de toetsing van het medisch oordeel door de rechter en dat op grond van het arrest Korošec te allen tijde een onafhankelijk deskundige zou moeten worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is om te beoordelen of de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig en juist is geweest, vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Raad uiteen heeft gezet in zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) over de uitgangspunten voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv.
Voorts is er geen reden om aan te nemen dat appellant onvoldoende ruimte heeft gehad om zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat, te onderbouwen. Appellant heeft immers bij zijn verzoek van 26 maart 2017 gewezen op omvangrijke medische stukken van de behandelend sector. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. Evenmin is er reden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen geen juist of een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op 28 maart 2013 noch gedurende de periode vanaf 28 maart 2013 tot en met 1 november 2015. Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.7.
Wat betreft de medische geschiktheid van de geselecteerde functies per 1 november 2015 wordt overwogen dat er geen nadere gronden zijn aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat appellant niet tot het vervullen van die functies in staat kan worden geacht.
4.8.
Gelet op overweging 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken