ECLI:NL:CRVB:2020:2394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
18/4091 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant ontving sinds 21 maart 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Venlo heeft de bijstand van de appellant ingetrokken met terugwerkende kracht naar 1 januari 2016, omdat hij niet had gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, aangeduid als X. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en X gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat betekent dat de appellant ten onrechte bijstand als alleenstaande heeft ontvangen. De Raad heeft de verklaringen van de appellant en buurtbewoners in overweging genomen, evenals de onderzoeksresultaten van de gemeente. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek van de appellant om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

18.4091 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2018, 17/3114 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Keus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 maart 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft
bij besluit van 19 december 2016 appellant bijzondere bijstand tot een bedrag van € 143,- toegekend voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en bij besluit van 21 december 2016 een bedrag van € 395,- als individuele inkomenstoeslag over 2016 toegekend. Appellant staat sinds 15 december 2014 geregistreerd in de basisregistratie personen (BRP) op een adres te [woonplaats] (adres 1, uitkeringsadres).
1.2.
Sinds 4 augustus 2011 staat een ander persoon (X) ingeschreven in de BRP op een adres te [plaatsnaam] (adres 2).
1.3.
Naar aanleiding van een melding van een medewerker van Stichting [stichting], inhoudende dat X op het uitkeringsadres is aangetroffen, heeft een medewerker handhaving van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker in samenwerking met sociaal rechercheurs dossieronderzoek verricht. Tevens zijn in de periodes van 6 januari 2017 tot en met 2 maart 2017 en van 7 maart 2017 tot en met 29 maart 2017 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en van adres 2. Verder zijn zowel ten aanzien van appellant als ten aanzien van X diverse registers geraadpleegd, waaronder die van de Dienst Wegverkeer, het Suwinet en het Kadaster. Desgevraagd heeft appellant bankafschriften van zijn rekening eindigend op 7399 over de periode van 15 december 2014 tot en met 21 februari 2017 ingeleverd. Op 30 maart 2017 hebben een handhaver en een sociaal rechercheur appellant gehoord en hebben gelijktijdig sociaal rechercheurs met twee buurtbewoners van het uitkeringsadres gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 april 2017.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van
1 januari 2016. Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand en van de individuele inkomenstoeslag over de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2017 tot een totaalbedrag van € 16.771,01 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met X. Het gevolg daarvan is dat hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen als zelfstandig subject van bijstand. Het college heeft daarbij met name betekenis gehecht aan de verklaring van appellant en de verklaringen van de buurtbewoners.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 20 april 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.4.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellant en X op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit of zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. Hij heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat het college het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op de door hem op 30 maart 2017 afgelegde verklaring, omdat die niet juist is. Hij heeft dit toegelicht met de stelling dat hij tijdens het verhoor grote druk heeft ervaren en daardoor enkel heeft verklaard wat de sociaal rechercheurs wilden horen en niet overeenkomstig de waarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring, zoals de verklaring van 30 maart 2017, worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Daarbij is van betekenis dat appellant blijkens de schriftelijke weergave van de verklaring heeft gezegd dat hij in staat was om een verklaring af te leggen. Verder bieden de weergegeven vragen en antwoorden geen ondersteuning voor de stelling van appellant dat van hem bepaalde antwoorden werden verwacht. In de schriftelijke weergave van wat appellant heeft verklaard volgt dat die verklaring aan hem is voorgelezen en dat hem daarbij expliciet is gevraagd of hij iets wilde wijzigen. Te lezen is dat appellant daarop heeft geantwoord dat de verklaring goed is en dat hij voorts expliciet heeft verklaard dat hij normaal is behandeld en dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Hij heeft zijn verklaring vervolgens ondertekend en per pagina geparafeerd.
4.5.2.
Uit het voorgaande volgt dat de verklaring van 30 maart 2017 een deugdelijke basis vormt voor het bestreden besluit. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat, indien van de juistheid van zijn verklaring van 30 maart 2017 kan worden uitgegaan, het ervoor moet worden gehouden dat X zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres had. Uit de verklaring volgt dat hij gedurende het gesprek meerdere keren heeft meegedeeld dat X vanaf 1 januari 2016 zes of zeven dagen per week bij hem op het uitkeringsadres sliep. Tevens heeft hij verklaard dat de woning op adres 1 met ingang van 1 januari 2016 was verhuurd en dat X vanaf 1 januari 2016 bij hem woont.
4.5.3.
De verklaringen van de buurtbewoners en de waarnemingen liggen in lijn met wat appellant heeft verklaard.
4.5.4.
Gelet op het voorgaande behoeft de stelling van appellant dat zijn verklaring had kunnen worden geverifieerd door het afleggen van een huisbezoek en dat een huisbezoek ten onrechte niet heeft plaatsgevonden geen bespreking.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.4 volgt dat appellant en X gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat uit de onderzoeksresultaten niet blijkt van wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.1.
Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt van transacties die verband hielden met X en dat appellant op 24 juni 2016 een transactie heeft verricht via zijn bankrekening eindigend op 7399 ten behoeve van X. Uit de verklaring van 30 maart 2017 is verder het volgende af te leiden. Appellant stelde in de te beoordelen periode zijn woning kosteloos beschikbaar aan X en X had, zoals volgt uit door appellant overgelegde e-mailberichten van X aan de gemachtigde van appellant, diverse huishoudelijke artikelen in de woning ingebracht, waaronder een stofzuiger, een wasdroger, een strijkijzer en glazen. Verder hielp appellant X met het doornemen van de post en met zaken in Spanje. Ook deed hij voor X de was. X hielp appellant door diens hond uit te laten als dat nodig was. Ook verrichtte X betalingen voor appellant, zoals voor een verblijf in Spanje en de overige in verband met hun gezamenlijke vakantie daar gemaakte kosten. Ook betaalde X voor appellant als zij gezamenlijk in de stad uitgingen. Daarnaast gebruikte appellant, zoals ook de buurtbewoners hebben verklaard en tijdens de waarnemingen van de sociaal rechercheurs is geconstateerd, de auto van X.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.10.
Wat onder 4.6 en 4.9 is overwogen betekent dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met X. Het college heeft appellant daarom terecht over de te beoordelen periode als gehuwd aangemerkt. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor hem ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend.
4.11.
het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.J. Schaap en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.