ECLI:NL:CRVB:2020:2416
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering na eerstejaars beoordeling en geschiktheid van functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 6 maart 2017 ziek meldde met rug- en voetklachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen die op 6 april 2018 werd beëindigd door het Uwv, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant had de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische rapporten, maar de Raad ziet geen reden om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad bevestigt dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms, aangezien appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn medische situatie te betwisten.
De Raad concludeert dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende zijn om de eerdere uitspraak te weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is daarmee in lijn met de geldende wet- en regelgeving en de eerder vastgestelde jurisprudentie.