ECLI:NL:CRVB:2020:2416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
19/1357 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na eerstejaars beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 6 maart 2017 ziek meldde met rug- en voetklachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen die op 6 april 2018 werd beëindigd door het Uwv, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant had de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische rapporten, maar de Raad ziet geen reden om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad bevestigt dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms, aangezien appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn medische situatie te betwisten.

De Raad concludeert dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende zijn om de eerdere uitspraak te weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is daarmee in lijn met de geldende wet- en regelgeving en de eerder vastgestelde jurisprudentie.

Uitspraak

19 1357 ZW

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 februari 2019, 18/1594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Coskun. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur. Op 6 maart 2017 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld met rug- en voetklachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 1 november 2017 met ingang van 2 oktober 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 90,38% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 april 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om te
twijfelen aan de juistheid van de FML. Met de klachten van appellant wegens hielspoor, chronische aspecifieke lage rugpijn en hooikoorts is rekening gehouden door beperkingen aan te nemen op een wijze waarvan het de rechtbank niet is gebleken dat die onjuist is. De omstandigheid dat appellant zwaardere beperkingen zegt te hebben, betekent niet zonder meer dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft erop gewezen dat het gelet op het toepasselijk wettelijk kader bij de medische beoordeling gaat om de rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. De omstandigheid dat eiser inmiddels is geopereerd, dateert van na de datum in geding en kan daarom niet worden meegewogen bij de beoordeling. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep van appellant op het arrest Korošec niet slaagt. Appellant heeft voldoende ruimte gehad tot betwisting van de medische rapporten van de verzekeringsartsen. Er is geen sprake van bewijsnood waarvoor de rechtbank compensatie dient te bieden. De door appellant naar voren gebrachte grond dat sprake is van schending van equality of arms, omdat hij de kosten van het inschakelen van een deskundige niet kan dragen, slaagt niet, omdat hij deze grond niet heeft onderbouwd. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML door het Uwv voldoende is gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat geen rekening is gehouden met het feit dat hij geopereerd moest worden. Ten tijde van het bezwaar was al te voorzien dat hij geopereerd zou moeten worden en daarom moet dit worden meegewogen bij de beoordeling. Verder heeft appellant, met een beroep op het arrest Korošec, de Raad verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding over het hoger beroep te oordelen overeenkomstig de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat de primaire verzekeringsarts het dossier heeft onderzocht, informatie bij de behandeld sector heeft opgevraagd en appellant heeft gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en is aanwezig geweest bij de hoorzitting. Ook heeft hij de in bezwaar en beroep door appellant overgelegde medische stukken bij de beoordeling betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in bezwaar en beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over aspecten van zijn gezondheidssituatie in de vorm van rapporten van de neuroloog, anesthesioloog/pijnspecialist, orthopedisch chirurg en de huisarts. Deze medische informatie is in de rapporten van 11 juni 2018, 30 oktober 2018 en 14 december 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld en besproken. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er stukken uit de behandelend medisch sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een ingeschakelde deskundige is ingebracht. De door appellant ingebrachte medische stukken bevatten informatie over de rug- en voetklachten en deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de door hem ingebrachte stukken van behandelaars minder gewicht in de schaal leggen vergeleken met de rapporten van de verzekeringsarts en daarom ongeschikt zijn om twijfel te zaaien over de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. In zijn uitspraak van 3 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:637) heeft de Raad geoordeeld dat de behandelaar feitelijke gegevens kan aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop, de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts worden betrokken bij de vertaalslag naar beperkingen voor arbeid en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en er bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, worden geen aanknopingspunten gezien om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Dat appellant mogelijk geopereerd zou worden, was tijdens de bezwaarprocedure al bekend. Op de medische informatie over de operatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 14 december 2018 gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat uit deze informatie weliswaar blijkt dat sprake is van een andere dan wel deels aanvullende medische verklaring voor de voetklachten, maar dat dit niet betekent dat daardoor ook de belastbaarheid door de primaire verzekeringsarts niet goed is ingeschat. Daarbij is opgemerkt dat de claimklachten door de verzekeringsarts nauwkeurig zijn genoteerd, deze als plausibel werden beschouwd en vrijwel onveranderd zijn overgenomen in de FML. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarmee voldoende rekening gehouden met de door appellant ervaren klachten en beperkingen. Het feit dat deze klachten nu in oorzakelijk opzicht anders geduid kunnen worden maakt dit niet anders. Ten slotte merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat het voorstelbaar is dat de ingreep en nabehandeling leiden tot een (tijdelijke) verslechtering van de belastbaarheid. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd, geen reden om aan de juistheid van deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Met een (tijdelijke) verslechtering van de medische situatie van appellant ten gevolge van de operatie, kan geen rekening worden gehouden aangezien de operatie op 27 september 2018 heeft plaatsgevonden terwijl de datum in geding 6 april 2018 is.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. Uit de overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) B.V.K. de Louw