ECLI:NL:CRVB:2020:2524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
18/2167 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake bijstandsverlening

Op 19 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 17 oktober 2017. Verzoeker, die sinds 27 april 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had op 10 april 2018 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad. Dit verzoek werd behandeld tijdens een zitting op 8 september 2020, waarbij partijen niet verschenen.

De Raad heeft vastgesteld dat verzoeker in zijn herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die voldoen aan de criteria van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevoerde gronden waren reeds bekend ten tijde van de eerdere uitspraak en verzoeker had deze al eerder naar voren gebracht. De Raad benadrukt dat het rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak zonder nieuwe feiten.

De Centrale Raad van Beroep heeft daarom het verzoek om herziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier L. Hagendijk, en is openbaar uitgesproken op 19 oktober 2020.

Uitspraak

18.2167 PW

Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2017, 16/5231
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft op 10 april 2018 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3613.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 september 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 27 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Het college heeft de bijstand van verzoeker met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken. Vanaf juni 2012 heeft verzoeker verscheidene aanvragen om bijstand ingediend die niet tot verlening van bijstand hebben geleid. Verzoeker heeft op 29 mei 2015 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2016, heeft het college verzoeker bijstand verleend met ingang van 21 mei 2015 en daarbij een korting toegepast van 18% van het minimumloon. Het college heeft aan de besluitvorming voor wat betreft de ingangsdatum ten grondslag gelegd dat het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht in beginsel niet mogelijk is en dat de door verzoeker overgelegde verklaring van de huisarts niet leidt tot het innemen van een ander standpunt. Aan de verlaging van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker niet beschikt over een eigen woning.
1.3.
Bij uitspraak van 29 juni 2016 (16/1385) heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 11 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 17 oktober 2017, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn herzieningsverzoek naar voren gebracht dat zijn medische gesteldheid in hoger beroep onvoldoende bij de beoordeling is betrokken. Gezien deze medische gesteldheid was hij toen niet in staat hiervan een onderbouwing aan te voeren. Verzoeker heeft ook aangifte gedaan tegen zijn voormalige bijstandsconsulent waarop nog niet is beslist.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Wat verzoeker in het verzoek om herziening heeft aangevoerd, zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De aangevoerde feiten of omstandigheden hebben plaatsgevonden voor de uitspraak waarvan herziening is verzocht en verzoeker was daarmee toentertijd bekend. In dat geding heeft verzoeker immers al gewag gemaakt van zijn medische gesteldheid en van zijn aangifte tegen zijn voormalige bijstandsconsulent. Verzoeker beoogt in feite de juistheid van de uitspraak van 17 oktober 2017 te betwisten. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3516) is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen. Voor een herziening van de uitspraak op de door verzoeker aangevoerde gronden biedt artikel 8:119 van de Awb geen ruimte.
3.3.
Uit 3.2 vloeit voort dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 17 oktober 2017 moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.